ECLI:NL:CBB:2001:AB2126
public
2015-11-12T11:57:59
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB2126
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-05-09
AWB 01/329
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB2126
public
2013-04-04T16:29:39
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB2126 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 09-05-2001 / AWB 01/329

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 01/329 1 mei 2001

11230

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

1. A en B,

2. C en D en

3. E, te Oene,

verzoekers,

gemachtigde: mr H.J. Bronkhorst, advocaat te 's-Gravenhage,

tegen

1. de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

2. de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, te Rijswijk, hierna individueel en gezamenlijk mede aan te duiden als verweerder,

gemachtigde: mr G. de Goede, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Bij besluit van 24 maart 2001 heeft verweerder verzoeker sub 3, onder verwijzing naar artikel 24 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet), medegedeeld dat alle runderen en geiten op het bedrijf van verzoeker sub 3 op grond van artikel 2, onderdeel a, van het Besluit verdachte dieren (Besluit van 15 juli 1994, houdende regels betreffende verdachte dieren, Stb. 1994, 731, laatstelijk gewijzigd bij besluit van

7 augustus 1998, Stb. 1998, 667, hierna: het Besluit) met ingang van die datum als verdacht van mkz worden aangemerkt. Tevens heeft verweerder verzoeker sub 3, onder verwijzing naar artikel 21, derde lid, van de Wet, medegedeeld dat hij het onder meer noodzakelijk acht dat de dieren aan een nader onderzoek worden onderworpen en dat afhankelijk van de uitslag van dit nader onderzoek, andere maatregelen kunnen worden genomen, waaronder, in het geval van mkz, onder verwijzing naar artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de Wet, het doden van de dieren.

Bij, wat betreft aard en strekking, gelijkluidende besluiten - welke ten aanzien van verzoeker sub 1 respectievelijk verzoeker sub 2 zijn genomen op 26 maart 2001 onderscheidenlijk op 25 maart 2001 - heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 24 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet), medegedeeld dat alle evenhoevigen dan wel voor mond- en klauwzeer (hierna: mkz) gevoelige dieren op het bedrijf van verzoekers sub 1 en 2 op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (Besluit van 15 juli 1994, houdende regels betreffende verdachte dieren, Stb. 1994, 731, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 augustus 1998, Stb. 1998, 667, hierna: het Besluit) met ingang van die datum als verdacht van mond- en klauwzeer (hierna: mkz) worden aangemerkt. Tevens heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 21, derde lid, van de Wet, medegedeeld dat hij het noodzakelijk acht dat de dieren worden ingeënt en gedood.

Tegen deze besluiten hebben verzoekers tijdig bezwaarschriften ingediend.

Voorts hebben verzoekers bij verzoekschrift van 26 april 2001 aan de president van het College verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening de hiervoor vermelde besluiten te schorsen.

Diezelfde dag heeft de president van het College de bovengenoemde besluiten telefonisch geschorst totdat uitspraak is gedaan in het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening.

Op 1 mei 2001 heeft de president op deze verzoeken om voorlopige voorziening beslist en de telefonische schorsing van bovengenoemde besluiten opgeheven.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor de grondslag van het geschil zij verwezen naar het normatieve kader zoals dat is weergegeven in voornoemde uitspraak van de fungerend president van het College d.d.

27 april 2001 - geregistreerd onder het nummer AWB 01/311 en 01/320 - in rubrieken 2.1 en 2.2. Dit normatieve kader wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast.

2.2. In aanvulling op het vorenstaande gaat de president bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- De bedrijven van verzoekers zijn allen gelegen binnen een straal van

2 kilometer rond een bedrijf waar een besmetting met mkz is vastgesteld. Vaccinatie van de op de bedrijven van verzoekers als verdachte dieren aangemerkte dieren heeft plaatsgevonden op 26 maart 2001 en 27 maart 2001.

- Alvorens de als verdachte dieren aangemerkte dieren zijn gevaccineerd, zijn bij bedoelde dieren steekproefsgewijs bloedmonsters afgenomen.

- Verzoekers hebben elk afzonderlijk tegen het desbetreffende tot hen gerichte besluit een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Op deze bezwaarschriften is door verweerder nog niet beslist.

3. De standpunten van partijen

Het standpunt van verzoekers is gelijk aan het standpunt van de verzoekers zoals weergegeven in rubriek 3 van voornoemde uitspraak van de fungerend president van het College van 27 april 2001. Die uitspraak is aan deze uitspraak gehecht. Dit standpunt wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast.

Voor het standpunt van verweerder zij verwezen naar rubriek 4 van die uitspraak. Dit standpunt wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast.

4. De beoordeling van het geschil

4.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Dienaangaande overweegt de president het volgende.

4.2. De president stelt vast dat bij uitspraak van 27 april 2001 in de gevoegde zaken geregistreerd onder het nummer AWB 01/311 en 01/320 de verzoeken om een voorlopige voorziening van de daarin genoemde verzoekers sub 1 en 2, met dezelfde strekking als de onderhavige verzoeken, zijn afgewezen. Het ging daarbij om besluiten van verweerder met een, wat betreft aard en strekking, gelijkluidende inhoud als die waarvan hier eveneens schorsing wordt verzocht. Voorts betrof het in die zaken, evenals hier, bedrijven die allen zijn gelegen binnen een straal van 2 kilometer rond een bedrijf waar een besmetting met mkz is vastgesteld.

Weliswaar verschillen in de zaken van verzoekers sub 1 en 2 de hiervoor bedoelde data van besluiten en inentingen met die van de verzoekers in voornoemde procedure, doch voor de beoordeling van het geschil zijn deze verschillen evenwel niet van belang.

Verzoeker sub 3 is er, blijkens het gestelde in zijn verzoek om voorlopige voorziening en zijn bezwaarschrift, kennelijk vanuit gegaan dat het ten aanzien van hem genomen besluit van 24 maart 2001, de introductie vormt tot het doden van de desbetreffende dieren. De door hem in dat verband naar voren gebrachte argumenten kunnen, aldus beschouwd, tegelijk en op dezelfde wijze worden behandeld als de argumenten van verzoekers sub 1

en 2.

Dienaangaande overweegt de president als volgt.

De president stelt voorts vast dat verzoekers in de onderhavige procedure dezelfde argumenten aan de orde stellen die in voornoemde procedure aan de orde zijn geweest. Zij hebben er, gelet op de daartoe leidende overwegingen van de fungerend president, niet toe geleid dat die verzoeken tot schorsing werden toegewezen.

Op grond van dezelfde overwegingen, waarnaar de president verwijst en die hier als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, komen de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening evenmin voor toewijzing in aanmerking. Dit wordt niet anders indien het besluit van verweerder van 24 maart 2001, genomen ten aanzien van verzoeker sub 3, louter zou worden bezien in het licht van de tekst van dat besluit. Gesteld noch gebleken is immers dat dit, aldus bezien minder ingrijpende, besluit de hier aan te leggen toets der kritiek niet zou kunnen doorstaan.

4.3 Het vorenstaande brengt de president tot het oordeel dat de verzoeken om voorlopige voorziening kennelijk ongegrond zijn en dat er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:83, derde lid, Awb uitspraak te doen.

De president acht geen termen aanwezig één der partijen onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de verzoeken heeft moeten maken.

5. De beslissing

De president wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af en heft de op 25 april 2001 telefonisch uitgesproken schorsing op.

Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2001.

w.g. R.R. Winter w.g. I.K. Rapmund