-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No.AWBn 98/1138 28 mei 2001
27335
Uitspraak in de zaak van:
Infill Systems B.V., te Delft, appellante,
gemachtigde: mr ir F.J.M. de Vries, te Delft,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr G. Baarsma, werkzaam bij verweerders agentschap Senter.
1. De procedure
Op 27 oktober 1998 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 september 1998.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de betalingsregeling die verweerder heeft getroffen voor de aflossing van het krediet dat appellante was verstrekt op grond van de Regeling technische ontwikkelingskredieten.
Op 17 februari 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 26 oktober 2000 heeft het onderzoek ter zitting plaats gehad waarbij partijen hun standpunt hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Regeling technische ontwikkelingskredieten (hierna: de Kredietregeling) is onder meer het volgende bepaald
" Artikel 2
1. Aan een ondernemer die voor eigen rekening en risico een ontwikkelingsproject wil uitvoeren wordt (...) door de minister krediet toegezegd, (...).
Artikel 5
1. (...)
2. De ondernemer dient het krediet en de bijgeschreven rente af te lossen door jaarlijkse betaling van een door de minister vast te stellen bedrag dan wel een deel van de met de uit het ontwikkelingsproject voortvloeiende of ervan afgeleide produktie c.q. dienstverlening gerealiseerde omzet over een periode van ten hoogste 15 jaar, te rekenen vanaf de eerste dag van het kalenderjaar waarin het ontwikkelingsproject werd beëindigd.
3. De minister stelt het in het tweede lid bedoelde bedrag dan wel deel zodanig vast, dat het krediet en de bijgeschreven rente kunnen worden afgelost binnen de economische levensduur van het produkt, de werkwijze of de dienst.
Artikel 15
1. De minister kan aan de krediettoezegging voorwaarden verbinden, bij het niet vervuld worden waarvan de krediettoezegging gehele of gedeeltelijk vervalt.
(...)
Artikel 23
Indien de ondernemer opbrengsten geniet uit de verkoop of anderszins van een nulserie, protype, onderdelen hiervan, of andere activa, die met het krediet zijn gefinancierd, dient hij binnen vier weken na ontvangst daarvan mededeling te doen aan de minister en ter aflossing van het krediet en de bijgeschreven rente een bedrag te betalen ter grootte van een met het kredietpercentage overeenkomende deel van die opbrengst. (...)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit van 12 juli 1989 heeft verweerder op grond van de Kredietregeling aan appellante een krediet toegezegd voor de ontwikkeling van een project genaamd "Inbouwpakket voor afbouw van woningen".
Dit besluit luidt onder meer als volgt:
" I Ik zeg u een krediet toe groot maximaal ƒ 100.000,00 (zegge: honderdduizend gulden). Dit bedrag komt overeen met 60% van de kosten voor een eerste fase uit de door u ingediende begroting (...).
II Als aflossing van de verstrekte kredietbedragen en als vergoeding van de bijgeschreven rente zult u betalen:
1. telkens over een kalenderjaar, voor het eerst over 1990 en voor het laatst over 2004, en wel vóór 1 februari van het daarop volgende jaar, een bedrag gelijk aan 0,5 % van de door u in dat kalenderjaar met de uit het ontwikkelingsproject voortvloeiende of ervan afgeleide produktie c.q. dienstverlening gerealiseerde netto-omzet.
Bij de berekening van de netto-omzet dient u de bij uw onderneming bestendige gedragslijn te hanteren.
2. Van de opbrengst verkregen door verkoop of anderszins van een nulserie, prototype, onderdelen hiervan of van andere activa die mede met het krediet zijn gefinancierd en wel binnen vier weken na ontvangst daarvan 60%.
3. Van de waarde van de nog bruikbare activa welke mede met het krediet zijn gefinancierd en die niet gebruikt worden voor de uit het ontwikkelingskrediet voortvloeiende produktie c.q. dienstverlening en wel binnen vier weken na vaststelling daarvan 60%.
III Aan deze krediettoezegging zijn de voorwaarden als vermeld in Hoofdstuk III van bovenvermelde Regeling verbonden. "
- Bij brief van 27 juli 1989 heeft appellante een door haar voor akkoord getekend exemplaar van deze krediettoezegging aan verweerder teruggezonden.
- Bij brief van 28 oktober 1997 heeft verweerder appellante verzocht om een aflossing van ƒ 36.000, zijnde 8% van een bedrag van ƒ 450.000, dat als licentiekosten aan appellante is te betalen door Matura Inbouw BV.
- Bij brief van 19 december 1997 heeft appellante verweerder onder meer bevestigd in 1996 een bedrag van ƒ 300.000,-- van Matura Inbouw BV te hebben ontvangen, en voorts geantwoord geen aflossingen op het verleende krediet te kunnen doen.
- Hierop heeft verweerder bij brief van 19 februari 1998 onder meer als gereageerd:
" De overeenkomst met Matura Inbouw B.V. spreekt niet meer over een royalty per matrixtegel maar over eenmalige, in termijnen te betalen, licentiekosten. Deze nieuwe situatie van enerzijds een nieuwe licentie-overeenkomst en anderzijds een andere wijze van inkomsten genereren, nopen mij me te herbezinnen op de aflossingsverplichtingen. Zoals gezegd in mijn brief van 28 oktober 1997, kenmerk D0B77523.MOK, beschouw ik in deze nieuwe situatie de door Matura Inbouw B.V. te betalen licentiekosten als vooruitbetaalde royalty's per pakket. Derhalve is het logisch om u te vragen daarvan
een evenredig deel te betalen aan Senter als gedeeltelijke aflossing van de openstaande kredietsom.
In uw brief van 19 december 1997 geeft u aan dat u het bedrag van ƒ 100.000,- van Matura Inbouw B.V. nog niet ontvangen heeft. Over dit bedrag bent u dan ook geen aflossing verschuldigd. U bevestigt de ontvangst van Matura Inbouw BV van ƒ 300.000,- aan licentie inkomsten. Zoals gesteld in mijn brief van 28 oktober 1997, kenmerk DOB77523.MOK, is hierover ƒ 24.000 (zijnde 8 % van ƒ 300.000) aflossing verschuldigd."
- Appellante heeft bij brieven van 4 maart en 8 april 1998 verweerder bericht dat haar financiële situatie geen aflossing toelaat.
- Bij brief van 9 juni 1998 heeft verweerder appellante onder meer het volgende bericht:
" Gelet op de financiële situatie ben ik bereid u uitstel van betaling te verlenen voor de f. 24.000,-. De aflossingsverplichting à f. 24.000,- is vastgesteld met mijn brief van 28 oktober 1997, kenmerk D0B77523.MOK.
Aan mijn bereidheidverklaring verbind ik de voorwaarde dat overeenstemming wordt bereikt over de modaliteiten van de betalingsregeling.
Mijn aanbod luidt als volgt:
1. De hoofdsom van deze onvoorwaardelijke schuld bedraagt ƒ 24.000,- .
2. Op het onder 1. genoemde bedrag zal vanaf 12 november 1997 een rente van 5 % in rekening gebracht worden. Deze rente dient jaarlijks (achteraf) per
11 november te worden betaald.
3. Ter aflossing van de hoofdsom zult u, zodra uit overdracht van rechten licentie-inkomsten of andere ontvangsten gaan ontstaan, het volledige bedrag inclusief bij geschreven rente overmaken.
4. Indien inkomsten en/of ontvangsten als bedoeld in 3. in enig jaar uitblijven of ontoereikend zijn zult u uiterlijk op de volgende data minimaal de volgende genoemde bedragen aflossen:
Uiterlijk op 1 november 1998: ƒ 8.000,-
Uiterlijk op 1 november 1999: ƒ 8.000,-
Uiterlijk op 1 november 2000: ƒ 8.000,-
(...)
De bovenstaande betalingsregeling geldt voor de aflossingsverplichting ten gevolge van de overeenkomst tussen Matura International BV en Matura Inbouw BV. Voor andere overeenkomsten geldt de f. 125,- per pakket zoals afgesproken in mijn brief van 27 juni 1990, kenmerk SAPO1590.WPB. Voor éénmalige licentie-inkomsten geldt een aflossingspercentage van 8 % zoals vastgesteld in mijn brief van 28 oktober 1997, kenmerk D0B77523.MOK.
Ten bewijze van instemming met de afspraken zoals hiervoor genoemd, verzoek ik Infill Systems B.V en Matura International B.V. één van beide exemplaren van deze brief binnen vier weken na dagtekening rechtsgeldig voor akkoord getekend terug te zenden. "
- Hiertegen heeft appellante bij brief van 7 juli 1998 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden luidt onder meer als volgt:
" Tegen mijn beslissing van 28 oktober 1997 waarin ik vaststel dat u dient af te lossen over de ontvangen licenties is door u geen bezwaarschrift ingediend. Rechtens staat vast dat u over het ontvangen krediet en licentiegelden aflossing verschuldigd bent. U heeft mij nog meegedeeld zich niet te kunnen verenigen met de hoogte van dit bedrag, nu u een bedrag van f. 100.000,00 niet heeft ontvangen. Hierin ben ik u tegemoet gekomen en ik heb de aflossing vastgesteld op f. 24.000,00. Uw bezwaarschrift van 9 juni 1998 richt zich dan ook niet tegen de hoogte van dit bedrag.
Uit artikel 23 van de Kredietregeling blijkt dat aflossing verschuldigd is over ontvangen opbrengsten van het project. Uit de licentie-overeenkomst gesloten tussen Matura International B.V. (licentienemer van Infill Systems B.V.) en Matura Inbouw B.V. blijkt de voor de licentie een bedrag van f. 300.000,00 is ontvangen. Over dit bedrag dient dan ook aflossing van het door u ontvangen kredietbedrag betaald te worden.
In alle redelijkheid heb ik u de gelegenheid geboden een voorstel tot betaling van het door mij vastgestelde aflossingsbedrag ad f. 24.000,00 te doen. Ik heb u hiertoe uitgenodigd in mijn brieven van 19 februari 1998 en 25 maart 1998. U heeft hierop slechts gereageerd met de stelling dat de financiële positie terugbetaling niet mogelijk maakt. Deze stelling heeft u onderbouwd met het toezenden van de voorlopige jaarrekeningen over 1997 van Infill Systems B.V. en Matura International B.V.. U heeft verder geen enkel voorstel voor een betalingsregeling gedaan.
Ik ben van mening dat ik in mijn beslissing van 9 juni 1998 u een zeer redelijk voorstel voor een betalingsregeling heb gedaan. Hierbij heb ik alle relevante belangen afgewogen. Ik heb hierbij in aanmerking genomen dat het bedrag van f. 300.000,00 is ontvangen voor een licentie-overeenkomst waarvan u mij eerst achteraf op de hoogte hebt gesteld, ondanks de uitdrukkelijke voorwaarde opgenomen in mijn toezegging van 12 juli 1989 en in artikel 16, zesde lid van de Kredietregeling dat zulks vooraf diende te geschieden. Dat u het ontvangen bedrag direct aan ontwikkelingswerkzaamheden heeft besteed acht ik een omstandigheid welke voor uw rekening dient te komen.
Bovendien heb ik u tot tweemaal toe zelf in de gelegenheid gesteld een voorstel voor een betalingsregeling te doen. U heeft hierop niet anders gereageerd dan te stellen dat de financiële situatie geen terugbetaling toelaat. Hieruit kan ik niet anders afleiden dan dat bij u geen bereidheid aanwezig is om aan een oplossing mee te werken.
De in mijn beschikking van 9 juni 1998 opgenomen betalingsregeling getuigt naar mijn mening bovendien van redelijkheid nu het bedrag van f. 24.000,00 verdeeld is over een drietal jaarlijkse termijnen. Hierbij zij bovendien opgemerkt dat ik u ruimschoots een jaar voor de eerste vervaldag in kennis heb gesteld van het feit dat u het van het krediet de ontvangsten van de licentie-overeenkomsten dient terug te betalen."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft bij haar beroepschrift onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:
" Het voorstel in punt 4 van de brief van Senter houdt in dat Senter van Infill Systems B.V. vraagt aflossingen te doen zelfs in die situaties wanneer inkomsten en/of ontvangsten uitblijven of ontoereikend zijn. Met andere woorden Infill Systems B.V. moet de verplichting op zich nemen aflossingen te doen wanneer er geen geld is. Directies van bedrijven, dus ook de directie van Infill Systems B.V. mogen geen verplichtingen aangaan, waarvan zij op het moment van het aangaan van deze verplichting weten dat nakoming te zijner tijd niet mogelijk is.
Senter had dit voorstel niet mogen doen.
In de brief van 9 juni 1998 van Senter wordt gesproken over uitstel van betaling van f. 24.000,-- wanneer overeenstemming wordt bereikt over de modaliteiten van de betalingsregeling. Infill Systems B.V. heeft in haar brief van 7 juli 1998 gereageerd op de voorstellen van Senter. In deze brief heeft Infill Systems B.V. aangegeven druk op zoek te zijn naar oplossingen voor de problematiek. Met andere woorden Infill Systems B.V. geeft aan bezig te zijn oplossingen te zoeken om Senter tegenvoorstellen te doen op de voorstellen genoemd in de brief d.d. 9 juni. 1998 van Senter. Ook vraagt Infill Systems aan Senter of zij hulp kan bieden bij het zoeken naar oplossingen.
Senter wacht de tegenvoorstellen van Infill Systems B.V. niet af maar neemt een beslissing neergelegd in de beschikking.
Senter had nog geen uitspraak mogen doen. "
5. De beoordeling van het geschil
Appellante heeft de verschuldigdheid van een bedrag van ƒ 24.000,-- uit hoofde van haar verplichtingen tot aflossing van het haar verleende krediet niet betwist.
Hetgeen partijen verdeeld houdt betreft het antwoord op de vraag of de betalingsregeling die verweerder heeft getroffen en die inhoudt dat appellante dit verschuldigde bedrag in drie jaarlijkse termijnen van elk ƒ 8000,-- aflost, gebaseerd is op een behoorlijke belangenafweging en geen onevenredige nadelen voor appellante meebrengt.
Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 23 van de Kredietregeling en gelijk verweerder heeft voorgeschreven bij zijn krediettoezegging van 12 juli 1989, is appellante verplicht binnen vier weken na ontvangst van opbrengsten uit de verkoop van activa die met het krediet zijn gefinancierd, een bedrag ter grootte van 60% van die opbrengst te betalen ter aflossing van het krediet.
Bij zijn besluit van 28 oktober 1997 heeft verweerder een uit dien hoofde bestaande verplichting tot betaling vastgesteld, waarvan het bedrag bij besluit van 19 februari 1998 is teruggebracht tot ƒ 24.000,--. Ten tijde van deze besluiten was de termijn van vier weken voor de betaling aan verweerder van een deel van de ( 300.000,-- die appellante in 1996 uit de verkoop van activa had ontvangen, al ruimschoots verstreken.
In het licht hiervan bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder bij zijn besluit van 9 juni 1998 niet in redelijkheid is kunnen komen tot een betalingsregeling, die inhoudt dat appellante op uiterlijk 1 november van de jaren 1998, 1999 en 2000 telkenmale ( 8.000,-- aflost van bedoelde schuld van ( 24.000,--. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, wijst niet op voor haar nadelige gevolgen die onevenredig zijn in verhouding tot de met genoemd besluit te dienen doelen. De financiële situatie van appellante en haar verwachting dat zij te zijner tijd evenmin aan de aldus gespreide aflossingsverplichtingen zou kunnen voldoen, zijn naar het oordeel van het College geen omstandigheden waaraan verweerder het belang van een ordelijke financiële afwikkeling van de kredietverlening ondergeschikt had behoren te maken door appellante zonder meer een verderstrekkend uitstel van betaling te verlenen.
Voorgaande overwegingen leiden tot het oordeel dat verweerder door bij het bestreden besluit bedoelde betalingsregeling te handhaven, niet heeft gehandeld in strijd met de bij artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven belangenafweging en evenredigheid.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr J.A. Hoovers-Backaert, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2001.
w.g. M.J. Kuiper De griffier is verhinderd
te ondertekenen