-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Nrs.AWB 00/21 en 00/22 13 juni 2001
5125
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: ir S. Boonstra, werkzaam bij NLTO Juristen te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 6 januari 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 1 december 1999, onderscheidenlijk met de kenmerken 99.3.0091 en 99.3.0097.
Bij het besluit met het kenmerk 99.3.0091 heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant van 21 juni 1999, gericht tegen een besluit van 11 mei 1999, waarbij aan appellant op grond van de Regeling dierlijke EG-premies een premie is toegekend voor 2,77 stieren, onder afwijzing van het meergevraagde. Bij het besluit met kenmerk 99.3.0097 heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant van 1 juli 1999 tegen een besluit van 31 mei 1999, waarbij de aanvraag van appellant op grond van de Regeling dierlijke EG-premies voor 77 zoogkoeien is afgewezen.
Bij schrijven van 26 januari 2000 heeft appellant het beroep aangevuld met gronden.
Naar aanleiding van het door appellant ingediende beroepschrift heeft verweerder bij besluit van 23 mei 2000 het besluit met kenmerk 99.3.0097 heroverwogen en het door appellant ingediende bezwaarschrift van 1 juli 1999 (wederom) ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op 31 mei 2000 in beide zaken afzonderlijk een verweerschrift ingediend.
Op 28 maart 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De toepasselijke regelgeving
Artikel 5 bis van Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Europese Commissie van
23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidt (Pb. 1992, L 391,
blz. 36) - ten tijde hier van belang - als volgt:
" Artikel 5 bis
Onverminderd de voorschriften van de artikelen 4 en 5 kan een steunaanvraag, in geval van een door de bevoegde instantie erkende klaarblijkelijke fout, na de indiening op elk moment worden aangepast."
Artikel 10 van Verordening 3887/92/EEG luidt - ten tijde hier van belang - als volgt:
" Artikel 10
1. In de gevallen waarin een individueel maximum geldt, wordt het in de steunaanvragen vermelde aantal dieren beperkt tot het voor het betrokken bedrijfshoofd vastgestelde maximumaantal.
2. Wanneer het in een steunaanvraag aangegeven aantal dieren groter is dan het bij een administratieve controle of een controle ter plaatse, uitgevoerd overeenkomstig artikel 6, lid 6, officieel getelde aantal dieren, wordt de steun berekend op basis van het officieel getelde aantal in aanmerking komende dieren. Behoudens overmacht en na toepassing van het bepaalde in lid 11 met betrekking tot de natuurlijke omstandigheden, wordt die steun echter overeenkomstig het bepaalde in lid 3 verlaagd:
3. In de gevallen waarin de aanvraag op ten hoogste 20 dieren betrekking heeft, wordt het steunbedrag verlaagd:
(...)
In andere gevallen wordt het steunbedrag verlaagd:
a) met het percentage dat overeenkomt met het vastgestelde verschil, indien dit niet groter is dan 5 %,
b) met tweemaal het percentage dat overeenkomt met het vastgestelde verschil, indien dit groter is dan 5 % maar niet groter dan 20 %.
Indien het vastgestelde verschil groter is dan 20 %, wordt geen steun verleend.
De in de eerste alinea, onder a) en b), genoemde percentages worden berekend op basis van het aantal aangegeven dieren en de in de derde alinea, onder a) en b), genoemde percentages op basis van het vastgestelde aantal.
(...)
5. Een bij een controle ter plaatse officieel geteld rund als bedoeld in de leden 2, 3 en 4 is een rund dat
a) individueel is geïdentificeerd door middel van een paspoort overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 820/97, waarin ten minste melding wordt gemaakt van de geboortedatum, het geslacht, de verplaatsingen en de sterfte in de zin van artikel 7, lid 1, tweede streepje, van Verordening (EG) nr. 820/97;
b) naar behoren is ingeschreven in het register overeenkomstig artikel 7, lid 1, eerste streepje, van Verordening (EG) nr. 820/97;
c) individueel is geïdentificeerd door middel van oormerken als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 820/97;
d) wanneer het een dier betreft waarvoor communautaire steun is aangevraagd, zich bevindt op de door de aanvrager aangegeven plaats overeenkomstig artikel 5, lid 1, vierde streepje van de onderhavige verordening.
Een rund dat een van de twee oormerken verloren is, wordt als officieel geteld beschouwd indien het duidelijk en individueel geïdentificeerd is met alle andere in de eerste alinea genoemde middelen. Bovendien wordt voor runderen die niet juist in het register zijn ingeschreven of waarvoor door de schuld van de aanvrager de op de afgegeven paspoorten vermelde gegevens inzake geboortedatum, geslacht, verplaatsingen en sterfte niet juist zijn, de communautaire steun alleen verlaagd overeenkomstig de leden 2, 3 en 4, wanneer die fouten zijn vastgesteld bij ten minste twee controles binnen een periode van 24 maanden.
(...)
9. Op het bedrijf aanwezige runderen worden alleen meegeteld indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd.
Een voor de premie aangegeven zoogkoe of een voor de compenserende vergoeding als bedoeld in Verordening (EG) nr. 950/97 aangegeven rund, kan evenwel door een andere zoogkoe, respectievelijk een ander rund worden vervangen, op voorwaarde dat deze vervanging plaatsvindt binnen 20 dagen na de datum waarop het dier het bedrijf heeft verlaten, en dat deze vervanging uiterlijk drie dagen na de dag van de vervanging in het register wordt genoteerd.
(...)"
In de Regeling dierlijke EG-premies (verder te noemen: de Regeling) is - ten tijde hier van belang - onder meer het navolgende bepaald:
" Artikel 2.3
1. Aan producenten die op hun bedrijf zoogkoeien, stieren, ossen en/of ooien houden en die, indien het zoogkoeien of ooien betreft, over premierechten beschikken, wordt op hun verzoek, jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een premie verleend:
a. indien het ooien of zoogkoeien betreft, tot maximaal de hoogte van de premierechten,
b. indien het runderen betreft, het voor het bedrijf van de producent geldende maximale veebezettingsgetal, en,
c. indien het stieren en ossen betreft tot een maximum van 90 dieren per leeftijdscategorie.
2. De in het eerste lid bedoelde premie wordt verleend indien:
a. het bedrag aan premie per aanvraag meer dan 50 ecu bedraagt;
b. de dieren gedurende de toepasselijke aanhoudperiode worden aangehouden,en
c. er ook overigens aan de voorwaarden op grond van de communautaire regelgeving en de onderhavige regeling wordt voldaan.
Artikel 2.4
1. Om voor een premie in aanmerking te komen, dient de producent een premieaanvraag dieren in, die in een of meer door de minister vast te stellen aanvraagperioden per jaar door LASER moet zijn ontvangen.
2. Per producent kan per aanvraagperiode slechts eenmaal een aanvraag worden ingediend. De aanvraag heeft ten minste betrekking op tien ooien, die op de laatste dag van de aanhoudperiode aan de voorwaarden, zoals gesteld in de communautaire regelgeving en de onderhavige regeling, voldoen, respectievelijk drie runderen, die op de eerste dag van de aanhoudperiode aan de voorwaarden, zoals gesteld in de communautaire regelgeving en de onderhavige regeling, voldoen.
Artikel 2.5
1. Voor iedere aanvraag of mededeling in het kader van deze regeling maakt
de producent gebruik van een daartoe door LASER vastgesteld formulier dat door de producent volledig en naar waarheid wordt ingevuld, ondertekend en gedagtekend.
(...)
Artikel 2.6
1. De in artikel 2.5 bedoelde aanvraag of mededeling is niet ontvankelijk indien de aanvraag of mededeling niet binnen de door de Minister voor die aanvraag of mededeling vastgestelde periode schriftelijk is ontvangen.
(...)
Artikel 2.8
1. Indien enige verplichting op grond van de toepasselijke communautaire regelgeving of deze regeling niet wordt nageleefd, vinden de daartoe gestelde regelen in verordening 3508/92 en verordening 3887/92 en in voorkomend geval Verordening 2700/93 toepassing.
(...)
Artikel 4.5
1. De producent verleent in het kader van elke aanvraag op grond van de onderhavige regeling toestemming aan de Gezondheidsdienst voor Dieren om aan LASER dan wel aan de bevoegde ambtenaar van de AID gegevens te verstrekken uit het door de Gezondheidsdienst voor Dieren beheerde Identificatie- en Registratiebestand welke LASER dan wel de bevoegde ambtenaar van de AID voor de uitoefening van hun taak behoeven.
2. De producent is verplicht in zijn bedrijfsadministratie alle in deze regeling en door LASER voorgeschreven bewijsstukken te bewaren;
(...)
Artikel 6.2
1. Een premie wordt de producent slechts verleend:
a. voor de aan te houden zoogkoeien die vanaf het moment van ontvangst door LASER van de eerste premieaanvraag zoogkoeien in het oor zijn voorzien van een oormerk,
b) indien de producent een register bijhoudt, en
c) indien de producent voldoet aan de bij of krachtens het Besluit identificatie en registratie van dieren vastgestelde regelen ter zake van het merken.
2. Indien gedurende de aanhoudperiode de in de aanvraag vermelde zoogkoeien worden vervangen, dient het registratienummer van het oormerk van de vervangende zoogkoe, danwel de vervangende drachtige vaars vanaf het tijdstip van vervanging te zijn ingeschreven in de bedrijfsboekhouding.
3. De zoogkoeien dienen door de producent in de aanvraag te worden geïndentificeerd."
In de Regeling vaststelling aanvraagperioden 1998 EG-premies ooien, stieren en ossen is onder meer het navolgende bepaald:
" Artikel 1
Als perioden als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, van de Regeling dierlijke
EG-premies, waarbinnen aanvragen kunnen worden ingediend, worden voor 1998 de volgende perioden vastgesteld:
(...)
3. voor het aanvragen van premie, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, van de Regeling dierlijke EG-premies, voor stieren en ossen:
a. het tijdvak van 1 februari 1998 tot en met 28 februari 1998;
(...)"
In de op het Besluit identificatie en registratie van dieren (Stb 1997, 602) gebaseerde Verordening identificatie en registratie van runderen (vastgesteld op 10 december 1997 door het Bestuur van het Productschap voor Vee en Vlees) is onder meer het navolgende bepaald:
" Artikel 7
(...)
3. De houder is verplicht ervoor zorg te dragen dat de runderen waarbij merkverlies is opgetreden en die op zijn vestiging aanwezig zijn of waarover hij de feitelijke macht uitoefent, terstond opnieuw worden voorzien van een merk met dezelfde identificatiecode.
Artikel 8
(...)
3. De houder is verplicht ervoor zorg te dragen dat de merken aan de runderen die op zijn vestiging aanwezig zijn of waarover hij de feitelijke macht uitoefent, bevestigd blijven.
(...)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 2 februari 1998 heeft appellant bij verweerder op grond van de Regeling een aanvraag ingediend voor 14 stieren.
- Op 5 augustus 1998 heeft appellant bij verweerder op grond van de Regeling een aanvraag ingediend voor 77 zoogkoeien.
- Appellant heeft op het meldingsformulier Veebezetting ingevuld dat het aantal beschikbare grootvee-eenheden (gve) dat in 1998 beschikbaar is voor zijn bedrijf voor de Regeling als eerste ten behoeve van de premie voor zoogkoeien moet worden benut.
- Op 3 februari 1999 en 1 maart 1999 heeft op het bedrijf van appellant een controle plaatsgevonden door ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst (AID). Naar aanleiding van deze controles is op 4 maart 1999 een rapport opgemaakt (kenmerk AID435 V 310898), in welk rapport met betrekking tot 11 runderen is geconstateerd dat zij niet voldoen aan de definitie van zoogkoe en met betrekking tot nog eens 20 zoogkoeien vastgesteld dat zij niet voldoen aan de voorwaarden van de regeling.
- Bij besluit van 11 mei 1999 heeft verweerder de aanvraag van appellant op grond van de Regeling voor 14 stieren gedeeltelijk ingewilligd en appellant een premie verleend voor 2,77 stieren. In dit besluit staat vermeld dat appellant op grond van het aantal vastgestelde hectaren voederareaal in 1998 voor zijn bedrijf beschikt over een veebezettingsruimte van 78,66 gve. Voorts staat in dit besluit vermeld dat op grond van de door de appellant gedane opgave op het meldingsformulier Veebezetting 77 gve is benut voor de aanvraag voor de 77 zoogkoeien (factor 1), zodat 1,66 gve resteert voor de aanvraag stierenpremie; ofwel (factor 0,6) 2,77 stieren.
- Bij besluit van 31 mei 1999 heeft verweerder de aanvraag van appellant op grond van de Regeling voor de 77 zoogkoeien afgewezen.
- Bij brief van 17 juni 1999 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 11 mei 1999. In deze brief staat onder meer het navolgende vermeld:
" A is van mening dat er voldoende voederareaal resteert voor de afgewezen stieren nu de aanvraag zoogkoeien 1999 (kennelijk bedoeld: 1998) is afgewezen."
- Bij brief van 30 juni 1999 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 31 mei 1999.
- Bij brief van 1 juli 1999 heeft appellant de gronden van zijn bezwaarschrift van
17 juni 1999 aangevuld. In deze brief staat onder meer het navolgende vermeld:
" Uit het meldingsformulier Veebezetting blijkt dat het aantal gve dat in 1998 beschikbaar is voor de Regeling dierlijke EG-premies, als eerst ten behoeve van de aangevraagde zoogkoeien moet worden benut. Op het moment van invullen van het meldingsformulier Veebezetting waren de consequenties voor de verschillende premieaanvragen van A, door hem niet te voorzien en te overzien. Het verschil in premiebedrag voor 1,0 gve aan zoogkoeienpremie en voor 1,0 gve aan stierenpremie wijkt ook ca. f 100 af in het voordeel van de stieren (f 318 versus f 414). Hieruit blijkt al wel dat het meldingsformulier Veebezetting op goed geluk is ingevuld. Indien nu op het meldingsformulier de voorrangkeuze stieren zou zijn aangekruist, zou A voor 8,4 gve aan stierenpremie uitgekeerd hebben gekregen. Nu wordt bijna het volledige geregistreerde voederareaal aan de opgegeven zoogkoeien toegerekend.
Daarbij is d.d. 3 februari 1999 het veehouderijbedrijf van A fysiek gecontroleerd dooe een tweetal medewerkers van de AID. Hierbij is in de aanvraag voor de zoogkoeienpremie een aantal afwijkingen geconstateerd, die vooralsnog leiden tot de afwijzing van de gehele zoogkoeienpremieaanvraag. Dit is dubbel zuur voor A, nu deze aanvraag verantwoordelijk is voor het verbruik van het grootste deel van het voederareaal.
Bij dezen verzoekt A, voor de benutting van het voederareaal, alsnog de gevraagde stieren boven de gevraagde zoogkoeien te stellen, gelet op de financiële consequenties en de daarmee samenhangende continuïteit van het bedrijf van A."
- Op 26 augustus 1999 is appellant in de gelegenheid gesteld zijn bezwaarschriften mondeling toe te lichten.
- Vervolgens heeft verweerder op 23 november 1999 respectievelijk 22 november 1999 op de bezwaarschriften beslist, waarbij verweerder in het besluit met kenmerk 99.3.0097 met betrekking tot de aanvraag om zoogkoeienpremie heeft overwogen dat van de op de aanvraag vermelde 77 dieren 27 van deze dieren niet aan de voorwaarden voldoen.
- Bij verweerders besluit van 23 mei 2000 is het bezwaar met betrekking tot de zoogkoeien wederom ongegrond verklaard. Daarbij is voor één zoogkoe een iets gewijzigde motivering aangevoerd, terwijl drie zoogkoeien alsnog geaccepteerd zijn. Ook op basis daarvan houdt verweerder vast aan zijn oordeel dat de aanvraag terecht is afgewezen.
- Verweerder heeft het College medegedeeld ervan uit te gaan, dat appellants beroep geacht moet worden mede tegen het besluit van 23 mei 2000 gericht te zijn.
3. De bestreden besluiten
Het bestreden besluit met betrekking tot de aangevraagde stierenpremie houdt
- samengevat - het volgende in.
Er bestaat geen aanleiding om voor de benutting van het voederareaal en het daarop gebaseerde aantal voor de appellant beschikbare gve in 1998, alsnog de gevraagde stieren boven de gevraagde zoogkoeien te stellen. De opgave van appellant op het meldingsformulier Veebezetting, waarbij is aangegeven dat het aantal beschikbare gve-eenheden eerst dient te worden benut voor de aanvraag zoogkoeienpremie, valt niet aan te merken als een klaarblijkelijke fout in de zin van artikel 5 bis van Verordening (EEG) nr. 3887/92. Deze opgave valt niet aan te merken als onlogisch, onvolledig of inconsequent.
Wijziging van de aanvraag behoort dus niet meer tot de mogelijkheden.
In het bestreden besluit met betrekking tot de aangevraagde zoogkoeienpremie, waarvan slechts dat deel wordt aangehaald, dat het College in het hiernavolgende bij zijn beoordeling zal betrekken, wordt aan de hand van de nummering van de betrokken dieren in het rapport van de AID het navolgende overwogen:
" (...)
14. 116039778. Blijkens het I en R-systeem is dit rund eveneens afgevoerd op 5-12-1998. Een vervanger was niet in het bedrijfsregister vermeld. Tijdens de controle is dit rund niet op het bedrijf aangetroffen. U voert ten aanzien van dit rund aan, dat hiervoor hetzelfde geldt als voor de voorgaande nummers 12 en 13. Dit rund is echter ook daadwerkelijk ter slachting aangeboden. Abusievelijk is in het bedrijfsregister geen vervanger vermeld. Hiervoor merk ik het volgende op.
Ingevolge artikel 6.2, tweede lid, van de Regeling dient, indien de aanvraag vermelde zoogkoeien gedurende de aanvraagperiode worden vervangen, het registratienummer van het oormerk van de vervangende zoogkoe of vervangende drachtige vaars vanaf het tijdstip van vervanging in de bedrijfsboekhouding te zijn ingeschreven.
Vanaf de dag na de ontvangst van de premieaanvraag, in uw geval 6 augustus 1998, dienen de dieren zes maanden te worden aangehouden, dat wil zeggen tot en met 5 februari 1999. Gedurende deze periode dienen alle 77 zoogkoeien waarvoor u premie heeft aangevraagd, te voldoen aan de voorwaarden. Gebleken is dat deze zoogkoe binnen de aanhoudperiode van uw bedrijf is afgevoerd, waarvoor u geen vervangers in het bedrijfregister heeft vermeld. Deze zoogkoe is derhalve niet de gehele aanhoudperiode op uw bedrijf aangehouden en voldoet hiermee niet aan de eisen van artikel 2.3, tweede lid, sub b, van de Regeling en artikel 6.2, tweede lid, van de Regeling.
15. 861717877. Moet volgens het I en R-systeem nog aanwezig zijn. Tijdens de controle was het rund echter niet op het bedrijf aanwezig. Er was geen vervanger in het bedrijfsregister vermeld. U voert ten aanzien van dit rund aan dat deze waarschijnlijk de merken heeft verloren. Dat het dier wel aanwezig was, blijkt volgens u uit het feit dat hij wel op de uitslag voorkomt van het bloedonderzoek aangaande Para TBC.
Hierover merk ik het volgende op.
Op het moment van controle waren geen merken bijbesteld.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, sub a, van de Regeling wordt de producent slechts een premie verleend voor de aan te houden zoogkoeien die vanaf het moment van ontvangst door LASER van de eerste premieaanvraag zoogkoeien in het oor zijn voorzien van een oormerk.
Bovendien is in artikel 6.2, eerst lid, sub d, van de Regeling de verplichting opgenomen dat de producent dient te voldoen aan de bij of krachtens het Besluit identificatie en registratie vastgestelde regelen ter zake van het merken. Door u wordt aan beide voorwaarden niet voldaan ten aanzien van dit rund.
Voort is gesteld noch gebleken dat de merken recentelijk zijn uitgescheurd. Gelet hierop en mede gelet op het feit dat er geen vervangende oormerken zijn besteld, voldoet deze zoogkoe niet aan de voorwaarden van de regeling en kan er derhalve geen premie voor worden verleend.
16. 167015976. Niet afgemeld en het I en R-syteem. Bij de controle was het rund niet op het bedrijf aanwezig. In het bedrijfsregister was als vervanger vermeld de koe met levensnummer 215071785, met als datum van vervanging 1-10-1998. Deze vervanger is op 5-12-1998 bij het I en R afgemeld. Een tweede vervanger is niet in het register vermeld. U voert hiertegen aan dat deze vervanger het kalf heeft verworpen en daarom terstond van het bedrijf is afgevoerd. Op het bedrijfsregister ontbreekt volgens u de mogelijkheid om een tweede vervanger op te geven. Er waren volgens u wel voldoende vervangers aanwezig. Hierover merk ik het volgende op.
Ingevolge artikel 6.2, tweede lid, van de Regeling dient, indien de in de aanvraag vermelde zoogkoeien gedurende de aanvraagperiode worden vervangen, het registratienummer van het oormerk van de vervangende zoogkoe of vervangende drachtige vaars vanaf het tijdstip van vervanging in de bedrijfsboekhouding te zijn ingeschreven. Uw opmerking dat er op het formulier geen ruimte is om een tweede vervanger op te geven houdt geen stand. Er bestaat op het bedrijfsregister wel de mogelijkheid om een dergelijke tweede vervanger op te geven. Deze zoogkoe voldoet derhalve niet aan artikel 3.2, tweede lid en artikel 6.2, tweede lid, van de Regeling.
(...)
19. 105599122. Blijkens het I en R-systeem op 5-12-1998 afgevoerd en geslacht op 15-1-1999. Als vervanger is in het bedrijfregister vermeld nummer 838967139 met als datum van vervanging 1-10-1998. Bij de controle was dit dier niet op het bedrijf aanwezig. U voert aan dat dit dier wel op de stallijst staat en ook op de controlelijst voor het bloedtappen in het kader van Para TBC. De oormerken zijn echter zoekgeraakt. Om dezelfde reden als nummer 15 voldoet dit rund niet aan de voorwaarden omtrent het merken en is derhalve niet premiewaardig.
20. 838967139. Blijkens het I en R systeem nog aanwezig op het bedrijf. Tijdens de controle was er echter geen zoogkoe met bovenstande nummer aanwezig. Waarschijnlijk heeft het dier de merken verloren. Dit wordt door u ook bevestigd in uw bezwaarschrift. Deze zoogkoe voldoet om dezelfde reden als koe nummer 15 niet aan de voorwaarden.
(...)
30. 839090739. Deze zoogkoe is in het I en R-systeem niet afgevoerd, er is geen vervanger in het bedrijfsregister vermeld. Tijdens de controle was het dier niet op uw bedrijf aanwezig. Ten overstaan van de AID heeft u verklaard dat dit rund de merken had verloren. U voert aan dat dit rund wel op de bloedtaplijst en op stallijst staat vermeld en dus wel daadwerkelijk op het bedrijf aanwezig was. Voor dit dier zijn volgens u nummers besteld.
Op het moment van controle waren geen vervangende merken aanwezig. Ook is niet aangetoond dat er op dat moment van controle nieuwe merken waren besteld. Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, sub a, van de Regeling wordt de producent slechts een premie verleend voor de aan te houden zoogkoeien die vanaf het moment van ontvangst door LASER van de eerste premieaanvraag zoogkoeien in het oor zijn voorzien van een oormerk.
Bovendien is in artikel 6.2, eerste lid, sub d, van de Regeling de verplichting opgenomen dat de producent dient te voldoen aan de bij of krachtens het Besluit identificatie en registratie vastgestelde regelen ter zake van het merken. Door u wordt aan beide voorwaarden niet voldaan ten aanzien van deze zoogkoe.
Gesteld noch gebleken is dat de merken recentelijk zijn uitgescheurd. Gelet hierop en mede gelet op het feit dat niet is aangetoond dat er op dat moment van controle vervangende oormerken waren besteld, voldoet deze zoorgkoe niet aan de voorwaarden van de Regeling en kan er derhalve geen premie voor worden verleend.
31. 165280255. Blijkens het I en R-systeem afgevoerd op 5-12-1998. In het bedrijfsregister is nummer 184722738 als vervanger vermeld met als datum van vervanging 30-12-1998. Bij de controle was deze vervanger niet op het bedrijf aanwezig. U voert aan dat de vervanger wel op de stallijst staat en dat dit rund tijdens de controle aanwezig was op het bedrijf. Volgens u is dit rund mogelijk eveneens de merken kwijtgeraakt.
De vervanger met nummer 184722738 is door de AID niet op uw bedrijf aangetroffen. Deze is dus niet gedurende de gehele aanhoudperiode op uw bedrijf aangehouden. Indien, zoals u aanvoert, deze vervanger wel op het bedrijf aanwezig was, doch niet was voorzien van oormerken, voldoet deze zoogkoe om dezelfde redenen als de voorgaande, nr. 30, niet aan de voorwaarden van de Regeling. Derhalve kan ook voor dit rund geen premie worden toegekend."
Geconcludeerd wordt dat op grond van het aantal dieren dat niet aan de voorwaarden voldoet, het verschil tussen het in de steunaanvraag vermelde aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren meer dan 20% bedraagt, zodat ingevolge artikel 10, derde lid, van Verordening (EEG) 3887/92 op grond van deze aanvraag geen steun kan worden verleend.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.
Met betrekking tot de (gedeeltelijke) afwijzing van de aangevraagde stierenpremie merkt hij op dat het invullen van het meldingsformulier Veebezetting, waarbij door appellant is opgegeven dat de zoogkoeien het eerst voor premie in aanmerking dienen te worden gebracht, berust op een manifeste fout. In de aanvraag zit een duidelijke tegenstrijdigheid. Het is immers niet logisch dat men doelbewust ongeveer fl. 100,-- per gve minder premie aanvraagt dan maximaal mogelijk zou zijn geweest als men de aanvraag wel op een logische wijze zou hebben ingevuld.
Met betrekking tot de stelling van verweerder in het besluit met betrekking tot de aangevraagde zoogkoeienpremie dat bepaalde dieren zoals vermeld op de aanvraag niet aan de voorwaarden voldoen is onder meer het navolgende opgemerkt.
Voor zoogkoe onder nummer 14 van het AID-rapport geldt hetzelfde als voor de zoogkoeien onder nummer 12 en 13 van het rapport, ten aanzien van welke dieren verweerder in het bestreden besluit heeft besloten dat deze zoogkoeien wel aan de voorwaarden voldoen.
De zoogkoeien onder de volgnummers 15, 19, 20, 30 en 31 van het AID-rapport of de vervangers van deze zoogkoeien waren op het moment van AID-controle op het bedrijf aanwezig. Deze zoogkoeien komen voor op de stallijst of op de bloedtaplijst.
De zoogkoe onder nummer 16 van het AID-rapport is vervangen door een vaars met levensnummer 215071785. Deze vervanger heeft in de vervangingsperiode het kalf verworpen en is terstond van het bedrijf afgevoerd. Het opgeven van een tweede vervanger is op het bedrijfsregister niet mogelijk.
Ter zitting van het College is namens appellant nog naar voren gebracht dat de controle op de aanwezigheid van de oormerken bij zoogkoeien moeilijk is vanwege het nogal wilde karakter van deze dieren, welke controle in het onderhavige geval nog verder wordt bemoeilijkt door de veelvuldige buitenlandse verplichtingen van appellant. Gedurende deze periodes van afwezigheid is appellant aangewezen op zaakwaarnemers.
5. De beoordeling van het geschil
Bij brief van 1 juli 1999 heeft appellant met betrekking tot de aanvraag op grond van de Regeling voor 14 stieren verweerder verzocht om voor de benutting van het voederareaal en het daarop gebaseerde aantal voor appellant beschikbare gve in 1998, alsnog de gevraagde stieren boven de gevraagde zoogkoeien te stellen.
Aangezien vorengenoemd verzoek is ingediend nadat de termijn was verlopen waarbinnen de onderliggende aanvraag kon worden ingediend (te weten 28 februari 1998), kan aan het bezwaar van appellant slechts tegemoet worden gekomen, indien moet worden geoordeeld dat door appellant bij de onderliggende aanvraag een klaarblijkelijke fout is gemaakt. Immers in dat geval is blijkens het bepaalde bij artikel 5bis van Verordening (EEG) nr. 3887/92 ook na de uiterste datum voor de indiening van een aanvraag een wijziging daarvan mogelijk en zou het onrechtmatig zijn om appellant aan zijn aanvankelijke opgave te houden.
Zoals het College reeds eerder heeft overwogen, is slechts sprake van een klaarblijkelijke fout indien objectief vaststaat dat de aanvankelijk gedane opgave kennelijk fout was. Zulks is het geval wanneer uit de aanvraag zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan zijn. Hiervan is met betrekking tot de onderhavige aanvraag en het bijbehorende meldingsformulier Veebezetting geen sprake. De aanvraag en dit formulier bevatten immers geen ongerijmdheden.
De omstandigheid dat een andere opgave wellicht een voor appellant gunstiger resultaat zou hebben opgeleverd maakt de opgave, zoals deze heeft plaatsgevonden, uiteraard niet klaarblijkelijk onjuist. Hierbij zij opgemerkt dat in de brief van appellant van 1 juli 1999 staat vermeld dat appellant het meldingsformulier Veebezetting destijds op goed geluk heeft ingevuld zonder de consequenties van deze keuze te voorzien en te overzien. Van een vergissing bij het invullen van het meldingsformulier Veebezetting lijkt derhalve geen sprake te zijn.
Gelet op het vorenstaande was verweerder met betrekking tot de aanvraag op grond van de Regeling voor de 14 stieren gehouden om te beslissen, zoals hij heeft gedaan. Het daartegen gerichte beroep is ongegrond.
Met betrekking tot de aanvraag op grond van de Regeling voor de zoogkoeien wordt als volgt overwogen.
Allereerst merkt het College op dat in het besluit van verweerder van 23 mei 2000 met betrekking tot enkele koeien tot ander conclusies gekomen wordt dan in het besluit van
1 december 1999, doch dat de eindconclusie, dat geen steun verleend kan worden, omdat het verschil tussen het aantal voor steun in aanmerking gebrachte en het aantal aan alle vereisten voldoende dieren meer dan 20 % van dit laatste aantal omvat, ongewijzigd blijft. Naar het oordeel van het College is hier anders dan verweerder gesteld heeft geen sprake van wijziging van het bestreden besluit als bedoeld in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht doch slechts van een wijziging van de motivering van het bestreden besluit. Als zodanig zal het College het in zijn beoordeling van het onderhavige geschil betrekken.
Appellant heeft een aanvraag ingediend voor 77 zoogkoeien. Met inachtneming van artikel 10, derde lid, van Verordening (EEG) 3887/92 kan op grond van deze aanvraag geen steun worden verleend indien moet worden geoordeeld dat op het bedrijf van appellant ten tijde van de controle 13 of meer van deze zoogkoeien niet aanwezig waren of anderszins niet aan de ter zake gestelde voorwaarden voldeden. Het verschil tussen het in de steunaanvraag vermelde aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren bedraagt dan immers 20% of meer van het geconstateerde aantal dieren.
Het College constateert dat verweerder bij het bestreden besluit met betrekking tot de zoogkoeienpremie om uiteenlopende redenen met betrekking tot in totaal 25 zoogkoeien in het kader van de onderhavige aanvraag heeft geoordeeld dat voor deze dieren geen premie kan worden verleend.
Appellant heeft noch in zijn beroepschrift, noch ter zitting van het College de uitsluiting betwist van de dieren welke in het rapport van de AID staan vermeld onder de nummers 1, 11, 18, 24, 27 en 28. Na te hebben vastgesteld dat het bedrijfsregister wel degelijk de mogelijkheid kent een tweede vervanger te vermelden, heeft appellant ter zitting van het College bovendien zijn grief ingetrokken tegen de uitsluiting van het dier dat in het rapport van de AID staat vermeld onder nummer 16.
Als vastgesteld wordt dat verweerder bij het onderhavige besluit terecht nog eens zes zoogkoeien niet voor premie in aanmerking heeft genomen omdat deze niet overeenkomstig de Regeling en de daaraan ten grondslag liggende communautaire voorschriften zijn aangehouden of anderszins niet aan de voorwaarden voldoen, kan het besluit om op grond van deze aanvraag geen steun te verlenen in rechte stand houden.
Het College stelt overeenkomstig vaste jurisprudentie voorop dat in beginsel op degene die voor premie in aanmerking wenst te komen de plicht rust om aan te tonen dat hij aan de voorwaarden voor verlening voldoet en dat indien, zoals in het onderhavige geval op grond van onderzoek door de AID, twijfel bestaat omtrent de juistheid van de door de aanvrager verstrekte gegevens het aan de belanghebbende is deze twijfels weg te nemen.
Met betrekking tot de zoogkoeien die in het rapport van de AID staan vermeld onder de nummers 15, 19, 20, 30 en 31 wordt in het bestreden besluit overwogen dat deze dieren
(of hun vervangers zoals vermeld in het bedrijfsregister) bij de controle niet op het bedrijf van appellant zijn aangetroffen. Voorzover door appellant is gesteld dat deze dieren vermoedelijk hun oormerken hadden verloren, is niet gesteld of gebleken dat de dieren deze merken recentelijk zouden hebben verloren en is niet aangetoond dat er op het moment van controle nieuwe merken voor de dieren waren besteld. De conclusie van verweerder dat onder die omstandigheden deze dieren niet voldoen aan de voorwaarden als gesteld bij artikel 6.2, eerste lid, onder a en d, van de Regeling, acht het College juist. Appellant heeft onder verwijzing naar onder meer een stallijst dan wel een controlelijst voor het bloedtappen in het kader van Para-TBC betoogd dat deze dieren wel op het bedrijf aanwezig waren, doch naar het oordeel van het College kan aan deze gegevens geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Deze gegevens geven immers geen garantie dat de desbetreffende dieren gedurende de gehele periode van zes maanden op het bedrijf van appellant zijn aangehouden. Bovendien doet het betoog van appellant niet af aan zijn verplichting om op grond van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling te voldoen aan de bij of krachtens het Besluit identificatie en registratie van dieren vastgestelde regelen ter zake van het merken. Gelet op het onderzoek ter zitting komt het het College voor dat het op het bedrijf van appellant heeft ontbroken aan een adequate controle wat betreft het merken van de betrokken dieren. Voorzover appellant heeft gesteld dat deze controle mede wordt bemoeilijkt door de veelvuldige verplichtingen van appellant in Brazilië gaat het College hieraan voorbij daar dit een ondernemersbeslissing van appellant betreft en de gevolgen van deze beslissing mitsdien voor rekening en risico van appellant komen.
Met betrekking tot de zoogkoe die in het rapport van de AID staat vermeld onder nummer 14 wordt in het bestreden besluit overwogen dat dit dier blijkens het I&R-systeem op
5 december 1998 van het bedrijf van appellant is afgevoerd (en nadien geslacht) zonder dat in het bedrijfsregister een vervanger voor dit dier is aangetekend. De conclusie van verweerder dat dit dier derhalve niet conform artikel 2.3, tweede lid, van de Regeling gedurende de verplichte periode (in casu van 6 augustus 1998 tot 5 februari 1999) is aangehouden, acht het College juist. Appellant heeft betoogd dat de situatie van dit dier vergelijkbaar is met de dieren zoals vermeld in het rapport van de AID onder nummer 12 en 13, ten aanzien van welke dieren verweerder zijn primaire standpunt in bezwaar heeft herzien. Het College overweegt evenwel dat de situatie van dit dier wezenlijk verschilt van de dieren als genoemd onder nummer 12 en 13 van het rapport, aangezien laatstgenoemde dieren ten tijde van de controle nog op het bedrijf van appellant aanwezig waren. Aan appellants stelling dat op het bedrijf voldoende vervangende vaarzen aanwezig waren en dat appellant vanwege verplichtingen in Brazilië nog niet in de gelegenheid was geweest een vervanger te vermelden in het bedrijfsregister, moet naar het oordeel van het College voorbij gegaan worden. Op grond van artikel 10, negende lid, van Verordening (EEG) 3887/92 wordt de producent bij afvoer van het oorspronkelijke dier een redelijke termijn gegund om een vervangende zoogkoe aan te wijzen (te weten binnen 20 dagen na afvoer van het oorspronkelijke dier) en deze vervanging vervolgens te vermelden in het bedrijfsregister (te weten uiterlijk drie dagen na de feitelijke vervanging). Appellant heeft niet aangetoond dat de bewuste zoogkoe feitelijk pas op of na 15 januari 1999 van het bedrijf van appellant is afgevoerd, zodat ten tijde van de eerste controle op 3 februari 1999 de genoemde termijn van 20 dagen voor vervanging van dit dier nog niet verstreken zou zijn. Naar het oordeel van het College zijn de gegevens zoals deze in het I&R-systeem staan vermeld van doorslaggevende betekenis. Blijkens deze gegevens is het dier reeds op 5 december 1998 afgevoerd.
Aangezien daarmee met betrekking tot de onderhavige aanvraag van appellant om zoogkoeienpremie sprake is van tenminste 13 dieren die niet aan de ter zake gestelde voorwaarden voldoen, bedraagt het verschil tussen het in de steunaanvraag vermelde aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren meer dan 20% en verplicht artikel 10, derde lid, van Verordening (EEG) 3887/92 tot algehele afwijzing van de onderhavige aanvraag om zoogkoeienpremie.
Ook het beroep met betrekking tot de premie voor de zoogkoeien is derhalve ongegrond.
Naar aanleiding van appellants verzoek om met betrekking tot alle door verweerder in het bestreden besluit besproken zoogkoeien te beoordelen of verweerder tot de juiste conclusie is gekomen merkt het College op daartoe niet te zullen overgaan, aangezien zulks voor beslechting van het voorliggende geschil niet noodzakelijk is. Mocht, zoals appellant vreest, verweerder op basis van zijn in het bestreden besluit verwoorde feitelijke vaststellingen tot nadere besluitvorming overgaan dan kan appellant in een daartegen gerichte procedure zonodig zijn argumenten daartegen alsnog naar voren brengen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr W.E. Doolaard, mr M.A. Fierstra en mr F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2001.
w.g. W.E. Doolaard w.g. R.P.H. Rozenbrand