ECLI:NL:CBB:2001:AB2215
public
2015-11-12T11:02:17
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB2215
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-04-18
AWB 99/703 en 99/704
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB2215
public
2013-04-04T16:30:00
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB2215 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 18-04-2001 / AWB 99/703 en 99/704

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/703 en 99/704 18 april 2001

5125

Uitspraak in de zaken van:

1. A en

2. B, te C, appellanten,

gemachtigde: mr H.E. Davelaar, advocaat te Assen,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr M.T. Veldhuizen, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 26 augustus 1999 heeft het College van beide appellanten afzonderlijk een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen besluiten van verweerder van 15 juli 1999.

Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren die appellanten hebben gemaakt tegen ten aanzien van beiden afzonderlijk genomen besluiten op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).

Appellanten hebben de gronden van het beroep aangevuld bij brieven van 12 oktober 1999.

Verweerder heeft op 25 januari 2000 verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2001, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader uiteen hebben gezet. Voorts waren appellanten ter zitting aanwezig.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Regeling strekt onder meer tot uitvoering van Verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (PB L 148 van 28.6.1968), en de ter uitvoering hiervan vastgestelde Raads- en Commissieverordeningen.

Ingevolge artikel 2.3 van de Regeling kan, voorzover hier van belang, aan producenten die op hun bedrijf stieren houden onder in dit artikel genoemde voorwaarden en omstandigheden op hun verzoek jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een premie worden verleend. Het kan daarbij om maximaal 90 stieren per leeftijdscategorie gaan.

In artikel 1.1 van de Regeling is, voorzover hier van belang, het begrip bedrijf gedefinieerd als het geheel van de door de producent beheerde of te zijner beschikking gestelde productie-eenheden, waarvan hij de eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op basis van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract. In dit artikel is het begrip producent, eveneens voorzover hier van belang, gedefinieerd als individueel bedrijfshoofd, natuurlijke of rechtspersoon of samenwerkingsverband die c.q. dat op zijn bedrijf runderen houdt.

Ingevolge artikel 1.3 van de Regeling wordt een na 30 juni 1992 gerealiseerde wijziging van de fysieke of financiële structuur van een bedrijf, met het hoofdzakelijk doel de verplichtingen van de toepasselijke EG-Verordeningen en de regeling te ontgaan, voor de toepassing van deze regeling buiten beschouwing gelaten.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellanten werkten voorheen in loondienst in het bedrijf van hun vader, bestaande uit twee bedrijfslocaties, een melkveehouderij op het adres D in C en een stierenhouderij aan de E in F.

- Appellanten zijn eind 1997 begonnen met het houden van stieren.

- Appellanten hebben elk op 13 november 1998 bij verweerders uitvoeringsdienst LASER premie ingevolge de Regeling aangevraagd; A voor 47 stieren en B voor 79 stieren. Hierbij hebben zij beiden, A onder vermelding 'corr. adres', D te C als adres opgegeven.

- Bij brieven van 25 januari 1999 heeft verweerder appellanten meegedeeld dat hem is gebleken dat op het opgegeven bedrijfsadres meerdere economische eenheden zijn gevestigd. Op grond hiervan heeft verweerder appellanten verzocht nadere gegevens te verschaffen, teneinde te kunnen bepalen of sprake is van gescheiden bedrijven of dat feitelijk sprake is van één bedrijf.

- Bij brieven van onderscheidenlijk 17 en 18 februari 1999 hebben appellanten verweerder meegedeeld dat zij ieder een zelfstandig bedrijf hebben. Hierbij hebben zij akten van levering d.d. 28 oktober 1997 overgelegd, waaruit blijkt dat A eigenaar is van een aantal percelen in de gemeente G met een totale oppervlakte van 11.00.25 ha en B eigenaar van een aantal percelen in de gemeente G met een totale oppervlakte van 10.47.55 ha. Blijkens deze akten hebben appellanten ten opzichte van elkaar een recht van eerste koop voor deze percelen gevestigd en hebben zij verklaard dat het door hen verkregen land, dat zal dienen voor de uitoefening van hun veehouderijbedrijf te C, in het kader van ruilverkaveling als een eenheid wordt beschouwd.

- Bij de brieven van 17 en 18 februari 1999 hebben appellanten voorts onder meer afschriften van pachtovereenkomsten overgelegd, waaruit blijkt dat zij met ingang van 1 november 1997 elk een van de drie stallen aan de E te F van hun vader pachten, alsmede ten name van beiden afzonderlijk gestelde nota's met betrekking tot de aanschaf, het vervoer en geneeskundige behandeling van runderen.

- De vader van appellanten houdt in maatschapsverband met appellanten eveneens stieren in een stal op voormeld adres in F en in 1998 is door de maatschap premie voor stieren aangevraagd.

- Bij besluiten van 4 maart 1999 heeft verweerder de aanvragen van appellanten afgewezen.

- Appellanten hebben tegen voormelde besluiten bij brieven van onderscheidenlijk 6 en 11 april 1999 bezwaar gemaakt.

- Op 11 mei 1999 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waar appellanten en hun vader aanwezig waren. De vader van appellanten heeft daar meegedeeld dat hij appellanten het geld voor de financiering van de aankoop van grond schenkt. Voorts heeft hij meegedeeld dat hij uitsluitend voor de roerende goederen met appellanten een (proef)maatschap heeft en dat de grond niet door deze maatschap is aangekocht omdat appellanten zelf verantwoordelijkheid moeten dragen. Appellanten gebruiken machines van de maatschap, welk gebruik met de maatschap wordt verrekend. Appellanten hebben desgevraagd meegedeeld dat ieder zijn eigen stieren verzorgt en het voer (maïs) zelf verbouwt en dat het voeren van beide groepen stieren ook wel bij toerbeurt gebeurt.

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

3. De bestreden besluiten

De bestreden besluiten houden - samengevat - het volgende in.

Allereerst moet worden beoordeeld of sprake is van een bedrijfssplitsing, als bedoeld in artikel 1.3 van de Regeling.

In dit verband acht verweerder van belang dat appellanten samen met hun vader een maatschap vormen, die betrekking heeft op het veehouderijbedrijf van vader aan de D te C. Blijkens de akten van levering zal het door elk van appellanten verkregen land dienen voor de uitoefening van het veehouderijbedrijf te C. Voorts blijkt uit die akten dat sprake is van een gezamenlijke bedrijfsvoering van appellanten.

Beide appellanten maken voor de voedering en verzorging van hun stieren gebruik van machines van het bedrijf van de maatschap.

De stallen, die appellanten ieder voor zich pachten, maakten voor de verpachting deel uit van het bedrijf van de vader van appellanten. Tot de vorming van de (proef)maatschap werkten appellanten in loondienst bij hun vader.

Verweerder concludeert dat sprake is van een wijziging van de fysieke en/of financiële structuur van het bedrijf aan de D te C, zodat moet worden beoordeeld of deze wijziging hoofdzakelijk tot doel heeft verplichtingen ingevolge de toepasselijke regelgeving te ontgaan.

In dit verband wijst verweerder er op dat ingevolge de Regeling per aanvraag voor maximaal 90 stieren premie kan worden aangevraagd en dat, nu appellanten en de maatschap afzonderlijke aanvragen hebben ingediend, zij samen voor maximaal 270 stieren premie zouden kunnen aanvragen.

Verweerder overweegt voorts dat, hoewel de bedrijven van appellanten en dat van hun vader op papier gescheiden zijn, sprake is van een zodanige verwevenheid dat slechts sprake is van een administratieve scheiding. Er zijn geen omstandigheden gebleken, die er op wijzen dat de wijzigingen in bedrijfsstructuur een ander doel hebben dan de beperkingen van de regelgeving te ontgaan en daarmee financieel voordeel te behalen.

De aanvragen van appellanten zijn terecht afgewezen.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.

De bedrijven van appellanten zijn wel degelijk aan te merken als afzonderlijke, zelfstandige bedrijven. Dat sprake is van een administratieve scheiding van de bedrijven, zoals onder meer een eigen bedrijfsboekhouding, mestboekhouding, UBN en afzonderlijke opgaven voor de landbouwtelling, wordt door verweerder erkend.

Dat ook sprake is van zelfstandige bedrijfsexploitatie blijkt uit de door appellanten met bescheiden onderbouwde feiten. Zij hebben elk eigen grond, waar zij het voer voor de eigen stieren verbouwen, appellanten pachten elk hun eigen stal, zij verzorgen hun eigen stieren, waarvoor het voer in afzonderlijke (sleuf)silo's is opgeslagen en bovendien hebben zij elk hun eigen voederareaal, zoals dat door verweerder is goedgekeurd in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen. Nu die Regeling dezelfde definitie kent van het begrip producent als de onderhavige Regeling, dient verweerder dit begrip consequent te hanteren en appellanten dus ook met betrekking tot stierenpremie als afzonderlijke producenten te beschouwen.

Appellanten exploiteren hun eigen bedrijf voor eigen rekening en risico; van winst- of verliesdeling is geen sprake, zij hebben elk een eigen hypotheek genomen om de grond te kopen en nemen de voor hun eigen bedrijf noodzakelijke ondernemersbeslissingen, waaronder het aangaan van overeenkomsten.

Op de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure is weliswaar gesteld dat zij de beide groepen stieren ook wel bij toerbeurt voeren, doch hiervan is alleen sprake in uitzonderlijke situaties, zoals vakantie en ziekte.

De maatschap, die appellanten met hun vader zijn aangegaan, heeft tot doel appellanten te zijner tijd het melkveehouderijbedrijf van vader te laten overnemen.

Nu verweerder in de bestreden besluiten veel te gemakkelijk aan de argumenten van appellanten voorbij is gegaan, kunnen die besluiten wegens strijd met het motiveringsbeginsel niet in stand blijven.

Appellanten verzoeken het College de bestreden besluiten te vernietigen met veroordeling van verweerder in de proceskosten.

5. De beoordeling van het geschil

Het geschil spitst zich toe op de vraag of ieder der appellanten is aan te merken als een zelfstandig producent die op zijn eigen bedrijf, te onderscheiden van het bedrijf dat door appellanten en hun vader in maatschapsverband wordt gevoerd, runderen houdt. Het College overweegt dienaangaande als volgt.

Appellanten waren tot eind 1997 in loondienst bij hun vader, zij vormen thans met hun vader een maatschap, zij maken gebruik van machines van deze maatschap, de door hen verkregen grond te G zal blijkens de akten van levering worden aangewend voor het veehouderijbedrijf te C, hun vader zorgt voor de financiering van deze grond, zij houden de onderhavige stieren in stallen die zij van hun vader hebben gepacht en die tot voor kort door de vader zelf werden gebruikt.

Deze omstandigheden staan in de weg aan de stelling van appellanten dat sprake is van een, van de bedrijfsvoering van bedoelde maatschap te onderscheiden, eigen bedrijfsvoering van ieder der appellanten. Dat appellanten een administratieve scheiding hebben aangebracht en dat in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen voederareaal is geregistreerd, vormt geen doorslaggevende aanwijzing voor een afzonderlijke bedrijfsvoering.

Waar sprake is van één bedrijfsvoering kan daarvoor slechts één producent verantwoordelijk zijn. In het midden kan blijven of de vader van appellanten, dan wel het samenwerkingsverband van appellanten en hun vader - al dan niet in de vorm van de maatschap - als producent in de zin van de Regeling moet worden aangemerkt.

Hier volstaat de conclusie dat appellanten afzonderlijk niet kunnen worden aangemerkt als zelfstandig producent die op het eigen bedrijf stieren houdt, in de zin van de Regeling.

Verweerder heeft hun aanvragen derhalve terecht afgewezen. De beroepen worden dan ook ongegrond verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart de beroepen van de appellanten ongegrond.

Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper, mr M.A. van der Ham en mr W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op

18 april 2001.

w.g. M.J. Kuiper w.g. A. Bruining