ECLI:NL:CBB:2001:AB2229
public
2015-11-12T12:51:33
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB2229
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-06-20
AWB 99/6
Verzet
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB2229
public
2013-04-04T16:30:03
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB2229 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 20-06-2001 / AWB 99/6

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vierde enkelvoudige kamer)

No. AWB 99/6 20 juni 2001

5135

Uitspraak op het verzet van:

A, B, C, te D, opposanten, indieners van een verzetschrift tegen een op 31 augustus 2000 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gewezen uitspraak van het College,

gemachtigde: mr G.J.M. de Jager, advocaat te Roosendaal.

1. Het verloop van de procedure

Op 5 januari 1999 heeft het College van opposanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) van 2 december 1998. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van opposanten tegen zijn besluit van 4 december 1997, genomen op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling).

Bij zijn in hoofde dezes genoemde uitspraak heeft het College het beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben opposanten op 10 oktober 2000 verzet gedaan bij het College.

Opposanten zijn in de gelegenheid gesteld op 28 maart 2001 omtrent hun verzet te worden gehoord door het College. Van deze gelegenheid hebben zij gebruik gemaakt bij monde van A en hun gemachtigde.

2. De gronden van het verzet

2.1 Het verzet richt zich allereerst tegen de volgende overwegingen uit de uitspraak van

31 augustus 2000:

" De door verweerder toegepaste sanctie vloeit rechtstreeks voort uit het bepaalde bij artikel 9, vierde lid, van Vo. 3887/92. In zijn arrest in de zaak

C-354/95 (National Farmers' Union) heeft het Hof voor recht verklaard dat hem bij onderzoek van artikel 9, tweede tot en met vierde lid, van voormelde verordening niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van dit artikel aan kunnen tasten, gelet op het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel. Het beroep van appellanten op het evenredigheidsbeginsel faalt derhalve."

Opposanten stellen dat het College ten onrechte heeft geoordeeld dat de Minister de sanctie heeft mogen toepassen van artikel 9, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 (hierna: de Verordening). Gelet op hun bedrijfsomvang van ruim 165 hectare en de slechts zeer kleine oppervlakte braakland van 2,5 hectare, kan het niet zo zijn dat als gevolg van een minieme vergissing thans de gehele subsidie wordt afgewezen. Hierbij is van belang dat de overige in de aanvraag vermelde gegevens volledig in overeenstemming met de werkelijkheid waren. Zij hebben enkel over het hoofd gezien dat zij het opgegeven braakperceel in de twee voorafgaande jaren aan een derde in gebruik hadden gegeven, terwijl dit slechts gedurende één jaar was toegestaan. De aanvraag is naar eer en geweten ingevuld en van kwader trouw is geen sprake. Het desondanks toepassen van de sanctie ex artikel 9, vierde lid, van de Verordening is in het onderhavige geval dan ook in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het genoemde arrest in de zaak C-354/95 (National Farmers' Union), noch de Verordening doet hier iets aan af.

2.2 Tevens richt het verzet zich tegen de volgende overwegingen uit de uitspraak:

" Het College is gehouden de rechtmatigheid van een besluit te beoordelen in het licht van de bepalingen, zoals die golden ten tijde van het nemen van dat besluit. De omstandigheid dat de twee-jaarseis van artikel 19, eerste lid, van de Regeling thans niet meer geldt, kan appellanten derhalve niet baten omdat deze op het communautaire recht gebaseerde regel ten tijde van het bestreden besluit nog wel gold."

Opposanten merken op dat de twee-jaarseis van artikel 19, eerste lid van de Regeling is gewijzigd en dat deze inmiddels niet meer wordt gesteld. Volgens opposanten dient het College gelet op deze wijziging in de regelgeving het besluit ex-nunc te beoordelen, hetwelk tot de conclusie dient te leiden dat het in de onderhavige aanvraag opgegeven perceel braakland voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Deze beoordeling ex-nunc van het bestreden besluit ligt binnen het bereik van het College, nu de rechter indien zij in een uitspraak zelf in een zaak voorziet, de mogelijkheid heeft om daarbij feiten en omstandigheden te betrekken die hun oorsprong vinden na het nemen van het bestreden besluit.

3. De beoordeling van het verzet

3.1 Het College stelt vast dat de door de Minister in het onderhavige geval toegepaste sanctie rechtstreeks en dwingend voortvloeit uit artikel 9, vierde lid, van Verordening (EEG)

nr. 3887/92. De Minister beschikt niet over enige beleidsvrijheid om afhankelijk van de ernst of omvang van de geconstateerde afwijkingen al dan niet te beslissen tot het achterwege laten en/of mitigeren van deze sanctie.

De omstandigheid dat opposanten de onderhavige aanvraag geheel ter goeder trouw hebben ingevuld, is hierbij niet van belang. Bovendien is gesteld noch gebleken dat opposanten in verband met de toepassing van de onderhavige sanctie op grond van een opzettelijke of door grove nalatigheid gedane onjuiste aangifte voor het volgende kalenderjaar zijn uitgesloten van steunverlening.

Naar aanleiding van het betoog van opposanten dat de toepassing van meergenoemde sanctie in het onderhavige geval in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, komt het het College voor dat de grieven van opposanten in wezen zijn gericht tegen de rechtmatigheid van de desbetreffende bepaling van de verordening zelf. Gezien de reeds genoemde uitspraak van het Hof met betrekking tot artikel 9, tweede tot en met vierde lid, van

Verordening (EEG) nr. 3887/92, waarbij het Hof voor recht heeft verklaard dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van dit artikel aan kunnen tasten, gelet op het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel, moet van de rechtmatigheid van deze bepaling worden uitgegaan.

3.2 Tenslotte bestaat er naar het oordeel van het College geen grond om de rechtmatigheid van bestreden besluit anders te beoordelen dan in het licht van de bepalingen, zoals die golden ten tijde van het nemen van dit besluit. De omstandigheid dat de twee-jaarseis van artikel 19, eerste lid, van de Regeling thans niet meer geldt, kan derhalve evenmin leiden tot gegrondverklaring van het verzet, omdat deze op het communautaire recht gebaseerde regel ten tijde van het bestreden besluit nog wel gold. De door en namens opposanten geschetste mogelijkheid voor de rechter om acht te kunnen slaan op feiten en omstandigheden die hun oorsprong vinden na het nemen van het bestreden besluit, bestaat immers pas als de onrechtmatigheid van dat besluit in rechte vaststaat. In het onderhavige geval is hiervan, gelet op het vorenstaande, echter geen sprake.

3.3 Gelet op het vorenstaande dient het verzet ongegrond te worden verklaard.

4. De beslissing

Het College verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2001.

w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand