ECLI:NL:CBB:2001:AB2250
public
2015-11-11T02:02:17
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB2250
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-06-20
AWB 00/30
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB2250
public
2013-04-04T16:30:10
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB2250 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 20-06-2001 / AWB 00/30

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 00/30 20 juni 2001

4000

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

het Productschap Tuinbouw, verweerder,

gemachtigde: D.R. Schakel, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 13 januari 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 december 1999.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de hem opgelegde heffing op grond van de Verordening PT bijzondere heffing 1998.

Verweerder heeft op 15 februari 2001 een verweerschrift ingediend.

Op 14 juni 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar appellant zonder bericht niet is verschenen en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Op grond van artikel 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie kunnen bedrijfslichamen bij verordening aan degenen, die de ondernemingen waarvoor zij zijn ingesteld, drijven, heffingen opleggen.

In artikel 18 van de destijds geldende Instellingsverordening Productschap Tuinbouw is bepaald, dat heffingen krachtens bovengenoemd artikel 126 kunnen worden opgelegd naar een grondslag welke het bestuur passend acht. Het vierde lid van artikel 18 voegt daaraan toe, dat het bestuur heffingen kan opleggen voor een ander doel dan de dekking van de huishoudelijke uitgaven van het productschap.

Ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Verordening PT bijzondere heffing 1998 is de ondernemer, die in enig jaar een tuinbouwonderneming drijft, verplicht voor dat jaar aan het productschap een heffing te betalen.

Het gaat om een heffing opgelegd naar de grondslag van het grondgebruik. Blijkens artikel 4 van genoemde verordening bedraagt de heffing, voorzover hier van belang, voor cultuurgrond in gebruik voor de teelt in open grond van appelen, ten hoogste fl. 173,00 per hectare. Het bedrag van de heffing per hectare wordt jaarlijks bij besluit van het bestuur vastgesteld. De netto-opbrengst van de heffingsverordening wordt gestort in het "Financieringsfonds Bijzondere Groenten- en Fruitbelangen".

Artikel 7 van de verordening verleent de voorzitter de bevoegdheid vrijstelling te verlenen van een of meer bepalingen van de verordening. Voorts is hij namens het bestuur bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in onder andere artikel 2 van de verordening.

Bij besluit van 7 juli 1998 heeft verweerders bestuur op basis van bovenaangehaald artikel 4 voor teelt in open grond van appelen voor het jaar 1998 het bedrag per hectare vastgesteld op fl. 137,79.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 30 november 1998 heeft verweerder appellant een aanslag gezonden tot betaling van een heffing voor 24,85 hectare, zijnde een bedrag van fl. 3424,08.

- Appellant heeft bij schrijven van 24 december 1998 tegen deze aanslag bezwaar gemaakt en daarbij, kort gezegd, aangegeven, dat hij met de op de veiling voor het Productschap Tuinbouw af te dragen bedragen (1996: fl. 15.747,--, 1997:

fl. 14.173,--) naar zijn oordeel reeds meer dan genoeg aan verweerder betaald had.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt - samengevat - het volgende in.

Appellant is niet in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar mondeling toe te lichten omdat het bezwaar naar verweerders oordeel kennelijk ongegrond was.

De opbrengsten van de bijzondere heffing zijn bestemd voor het houden van (praktijk)onderzoek, promotie en afzetbevordering. Verweerder wijst erop, dat hij in een bij de aanslag gevoegde folder informatie heeft gegeven over de besluitvorming inzake de besteding van de gelden. In de commissies van het Productschap waar advisering over de besluitvorming plaatsvindt zijn de tuinbouwondernemingen vertegenwoordigd.

De vakheffing groenten en fruit, die appellant via de veiling betaalt, heeft vooral betrekking op de algemene kosten van het Productschap en is dus een ander soort heffing.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Allereerst geeft hij aan dat hij over 1999 fl. 13.578,-- aan heffing via de veiling betaald heeft.

Hij zet vraagtekens bij een heffing voor afzetbevordering, onderzoek en promotie, daar de sector de kosten daarvan niet meer kan opbrengen. Immers het fruit wordt reeds onder de kostprijs afgezet, de consumptie daalt en de heffingen stijgen.

5. De beoordeling van het geschil

Het College overweegt als volgt.

Tussen partijen is niet in geschil, dat verweerder de aanslag voor de bijzondere heffing conform het bepaalde in de Verordening PT bijzondere heffing 1998 berekend heeft.

Appellant heeft ook niet aangegeven, dat zijn situatie zich op relevante punten onderscheidt van die van andere ondernemers in de tuinbouw, zodat er voor verweerder grond kon bestaan te overwegen of er aanleiding was vrijstelling of ontheffing van bepalingen van de verordening te verlenen.

Gelet daarop zou het beroep alleen dan gegrond verklaard kunnen worden, als er reden zou zijn te oordelen, dat de Verordening PT bijzondere heffing 1998 in strijd is met een hogere rechtsregel of overigens in strijd met het recht is vastgesteld en derhalve als onverbindend beschouwd moet worden.

Appellant heeft echter geen gronden aangewezen, die een dergelijke conclusie zouden kunnen dragen, terwijl het College deze ook zelf niet heeft aangetroffen.

Op grond hiervan moet het beroep ongegrond verklaard worden.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op

20 juni 2001.

w.g. W.E. Doolaard w.g. Th.J. van Gessel