-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/626 20 juni 2001
5125
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 26 juli 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 juni 2000.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen verweerders beslissing op appellantes aanvraag om steun ingevolge de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 27 oktober 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 6 juni 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen, appellante bij monde van haar echtgenoot en verweerder bij monde van zijn gemachtigde, hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij Richtlijn 75/268/EEG van de Raad van 28 april 1975 betreffende de landbouw in bergstreken en in sommige probleemgebieden is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 1
Ten einde de landbouw in stand te houden en aldus een bevolkingsminimum te behouden of tot de landschapsverzorging bij te dragen in sommige probleem-gebieden, aan te wijzen volgens de procedure van artikel 2, kunnen de Lid-Staten de in artikel 4 beoogde bijzondere steunregeling instellen om de landbouw te bevorderen en het inkomen van de landbouwers in de betrokken gebieden te verhogen.
(...)
Artikel 2
1. De Lid-Staten doen de Commissie opgave van de gebieden die op grond van de in artikel 3 genoemde kenmerken in de communautaire lijst van de agrarische probleemgebieden kunnen worden opgenomen en waarin zij de in artikel 4 bedoelde bijzondere steunregeling willen toepassen.
(...)
3. Op een overeenkomstig lid 1 ingediend verzoek van een Lid-Staat kunnen volgens dezelfde procedure als die van artikel 18 van Richtlijn nr. 72/159/EEG de grenzen van de gebieden echter worden gewijzigd. Deze wijzigingen mogen niet tot gevolg hebben dat het nuttige landbouwareaal van het geheel van de gebieden van de betrokken Lid-Staat met meer dan 0,5% van het nuttige landbouwareaal van deze Staat wordt uitgebreid.
Artikel 3
1. De agrarische probleemgebieden omvatten bergstreken waar het bedrijven van landbouw noodzakelijk is voor het behoud van het natuurlijke landschap, vooral om dit tegen erosie te behoeden of om het aan recreatiebehoeften te laten voldoen, alsmede andere streken waar de handhaving van een minimale bevolkingsdichtheid of de verzorging van het natuurlijk landschap niet zijn gewaarborgd.
(...)
5. Met probleemgebieden als bedoeld in het onderhavige artikel kunnen worden gelijkgesteld door specifieke problemen gekenmerkte kleine streken, waar het handhaven van landbouwactiviteiten noodzakelijk is voor de verzorging van het natuurlijk landschap en zijn toeristische bestemming of voor de bescherming van de kusten. De totale oppervlakte van deze streken mag 2,5% van de totale oppervlakte van de betreffende Lid-Staat niet overschrijden."
Bij Beschikking (93/240/EEG) van de Commissie van 7 april 1993 tot wijziging van de grenzen van de probleemgebieden in Nederland in de zin van Richtlijn 75/268/EEG van de Raad is, voorzover hier van belang, het volgende overwogen en bepaald:
" DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
(...)
Overwegende dat in Richtlijn 75/275/EEG van de Raad van 28 april 1975 betreffende de communautaire lijst van agrarische probleemgebieden in de zin van Richtlijn 75/268/EEG (Nederland), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 92/93/EEG, is aangegeven welke gebieden in Nederland zijn opgenomen in de communautaire lijst van probleemgebieden in de zin van artikel 3, lid 5, van Richtlijn 75/268/EEG;
Overwegende dat de Nederlandse Regering overeenkomstig artikel 2, lid 1, van Richtlijn 75/268/EEG een nauwkeuriger en meer geharmoniseerde definitie heeft vastgesteld om de grenzen van de in de bijlage bij Richtlijn 92/93/EEG opgenomen probleemgebieden te bepalen;
Overwegende dat deze nieuwe definitie geen consequenties heeft voor de grenzen van de gebieden in de zin van artikel 3, lid 5, van Richtlijn 75/268/EEG, waarvan de lijst is vastgesteld op grond van de parameters, inclusief de uitzonderingscriteria, waarvan is uitgegaan bij de Richtlijnen 75/275/EEG en 92/93/EEG;
Overwegende dat alle wijzigingen die de Nederlandse Regering in het kader van artikel 2, lid 3, van Richtlijn 75/268/EEG heeft gevraagd, de totale oppervlakte cultuurgrond van de probleemgebieden ten opzichte van de in de bijlage bij Richtlijn 92/93/EEG vermelde 110 915 hectare, zich niet wijzigt en dat de in dat artikel vastgestelde limiet nog niet is bereikt;
(...)
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
De lijst van de probleemgebieden in Nederland, die is opgenomen in de bijlage bij Richtlijn 92/93/EEG, wordt vervangen door de bijlage bij deze beschikking."
In voormelde bijlage staat, voorzover hier van belang, het volgende vermeld:
" Gebiedsnaam Gemeente opp. per gem.
(...)
Rijk van Nijmegen-zuid Wychen 170"
Bij artikel 5.2a van de Regeling is het volgende bepaald:
" 1. Schapenvleesproducenten, die zijn gevestigd in een probleemgebied, komen in aanmerking voor een jaarlijks door de Raad van de Europese Unie vast te stellen aanvullende premie per ooi.
2. Schapenvleesproducenten worden beschouwd als gevestigd in een probleemgebied indien ten minste 50% van de oppervlakte cultuurgrond van het bedrijf van de producent in een probleemgebied is gelegen en voor de schapenvleesproductie wordt gebruikt.
3. Om in aanmerking te komen voor een aanvullende premie als bedoeld in het eerste lid, voegt de producent bij zijn premieaanvraag een specifieke aangifte als bedoeld in artikel 1bis, onderdeel b, van verordening 2700/93.
4. Uit de specifieke aangifte, bedoeld in het derde lid, blijkt de ligging van alle gronden die tot het bedrijf van de producent behoren alsmede de oppervlakte die in een probleemgebied is gelegen en voor de schapenvleesproductie wordt gebruikt.
5. Bij de specifieke aangifte voegt de producent een topografische kaart met een schaal van 1:10.000, afkomstig van de Topografische Dienst Nederland, met een unieke topografische perceelsnummering waaruit blijkt welke percelen van de totale oppervlakte cultuurgrond in een probleemgebied zijn gelegen."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert een schapenhouderij in B dat deel uitmaakt van de gemeente Wijchen.
- Appellante heeft op 2 februari 1999 met gebruikmaking van het daarvoor bestemde formulier een premieaanvraag voor het aanhouden van ooien ingediend. Zij heeft daarbij vermeld dat haar bedrijf voor minimaal de helft in een probleemgebied is gelegen.
- Bij besluit van 19 januari 2000 heeft verweerder appellante bericht dat haar aanvraag is goedgekeurd. De aanvullende premie is evenwel door verweerder geweigerd met als motivering dat niet minimaal de helft van de oppervlakte cultuurgrond van het bedrijf van appellante die voor de schapenvleesproductie wordt gebruikt, in een probleemgebied ligt.
- Bij schrijven van 7 februari 2000 heeft appellante tegen voormeld besluit bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het volgende overwogen en besloten:
" Een producent van schapenvlees kan voor een aanvullende premie in aanmerking komen indien de oppervlakte cultuurgrond van zijn bedrijf, die voor de schapenvleesproductie wordt gebruikt, voor ten minste 50% in een probleemgebied is gelegen.
De Dienst Landelijk Gebied van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna te noemen: DLG) is belast met de samenstelling van de lijst met probleemgebieden. De DLG dient dit te doen aan de hand van een door de Europese Commissie goedgekeurde lijst waarop probleemgebieden in Nederland staan aangegeven. De laatst door de Europese Commissie goedgekeurde lijst, welke voor Nederland van toepassing is, dateert van 1993 (Beschikking van Commissie 93/240/EEG).
Voor de vaststelling van de probleemgebieden in 1999 heeft de DLG aansluiting gezocht bij de communautaire lijst van 1993 en het daarop aansluitende kaartmateriaal met betrekking tot de nationale begrenzingen.
Percelen die in voorgaande jaren door de DLG als probleemgebied zijn aangemerkt, kunnen op grond van de bovengenoemde lijst en het kaartmateriaal nu buiten de in 1999 door de DLG vastgestelde probleemgebieden vallen.
De oppervlakte van de bij uw bedrijf behorende gronden, zoals door u opgegeven op het aanvraagformulier, zijn gecontroleerd aan de hand van de bovengenoemde lijst en het daarop aansluitende kaartmateriaal.
In uw geval is gebleken dat minder dan 50% van de oppervlakte cultuurgrond, die voor de schapenvleesproduktie wordt gebruikt, in bovengenoemde vastgestelde probleemgebieden is gelegen.
Het door u op het aanvraagformulier opgegeven perceel ligt in zijn geheel niet in de bovengenoemde vastgestelde probleemgebieden.
U stelt in bezwaar dat u voor de betreffende grond een beheersovereenkomst heeft. Hierover merk ik op, dat ook met betrekking tot gronden waarvoor een beheersovereenkomst is afgesloten is bepaald, dat deze gronden alleen als probleemgebied worden beschouwd, indien deze voorkomen op de bovengenoemde lijst en het daarop aansluitende kaartmateriaal.
Dat in het verleden een andere beoordeling heeft plaatsgevonden, kan geen aanleiding zijn om een onjuiste beoordeling in stand te laten. Daartoe biedt de (communautaire) regelgeving geen ruimte.
Gelet op bovenstaande kom ik na heroverweging van het besluit van de teammanager tot de conclusie dat dit besluit juist is.
Conclusie
Op grond van bovenstaande verklaar ik uw bezwaar ongegrond."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
" Laser maakt volstrekt niet duidelijk waarom wij over de jaren '96 t/m '98 wel in een zogenaamd probleemgebied liggen en in 1999 kennelijk plotseling niet meer. In 1996 zijn wij bij het indienen van onze aanvraag voor ooipremie voor het eerst op het feit gewezen door een medewerker van Laser, dat wij met onze gronden wellicht in een probleemgebied zouden liggen. Wij hebben toen voor het eerst deze aanvullende premie aangevraagd.
Laser schrijft in haar beslissing op ons bezwaar (16-6-2000) (zie bijlage 1) dat DLG verantwoordelijk is voor de samenstelling van de lijst met probleem-gebieden en ook dat DLG dit dient te doen aan de hand van de lijst die door de Europese commissie is goedgekeurd voor het laatst in 1993! Hoe is het dan te verklaren dat wij over de jaren 1996 t/m 1998 klaarblijkelijk wel op deze lijst van probleemgebieden voorkomen en in 1999 opeens niet meer. Onze bedrijfssituatie is in die jaren niet gewijzigd.
Laser schrijft verder dat DLG in 1999 voor de vaststelling van de probleemgebieden aansluiting heeft gezocht bij de communautaire lijst van 1993 en het daarop aansluitende kaartmateriaal met betrekking tot de nationale begrenzingen.
"Het daarop aansluitende kaartmateriaal met betrekking tot de nationale begrenzingen" Wij vragen ons af: Waaruit bestaat het aansluitende kaartmateriaal mbt. de nationale begrenzingen en wat is de status ervan. Uit het schrijven van Laser blijkt nergens wat hiermede precies wordt bedoeld. Niet wie dit kaartmateriaal heeft vastgesteld. Is dat ook door de Europese Commissie gedaan of heeft de minister zulks vastgesteld?
Ook de gekozen terminologie is uiterst vaag. Wat betekent aansluiting zoeken bij? Heeft men dat in het verleden dan niet gedaan? Hoe is men toen tot vaststelling van de probleemgebieden gekomen?
In dit verband is het ook merkwaardig dat de door ons gevraagde aanvullende premie over 1996 probleemloos wordt verstrekt evenals over 1998. In 1997 weigert men ons de aanvullende premie om dezelfde reden als nu over 1999 het geval is. Echter na protesten onzerzijds komt er een herziene beschikking waarin Laser schrijft "Na een herziene controle is gebleken dat uw bedrijf voor meer dan 50% in het probleemgebied is gelegen" (zie bijlage 2)
Telefonische navraag bij DLG over het vaststellen van de probleemgebieden heeft ons het volgende opgeleverd: Volgens de Europese regelgeving schijnt Nederland ca. 130.000 ha probleemgebied te hebben. Door de DLG is hiervan ruim 100.000 ha aangewezen. In principe heeft DLG als probleemgebieden aangewezen, die gronden die in het kader van de relatienota begrensd zijn.
Deze begrenzingen worden door de provinciale besturen per gebied vastgesteld. Het gebied waar wij toe behoren is beheers- en begrenzingenplan Rijk van Nijmegen. (zie bijlage 3) Nu blijkt echter dat in dit gebied meer hectaren begrensd zijn dan waar DLG vanuit was gegaan.
De oplossing voor DLG was kennelijk een deel van het aldus begrensde gebied niet als probleemgebied aan te wijzen. Hiermede is een rechtsongelijkheid geschapen. Immers in de meeste regio's van Nederland kende men dit probleem niet. Daar zijn alle gronden die in het kader van de relatienota zijn begrensd, tevens probleemgebied in de zin van de onderhavige regeling.
Uit een oogpunt van rechtsgelijkheid dient dus ons perceel, wat in een zogenaamd reservaatsgebied valt, (zie kaartje bijlage 3) eveneens als probleemgebied te worden beschouwd omdat dat zulks in de meeste gebieden van Nederland het geval is.
In haar afwijzing merkt Laser ook op dat het hebben van een beheers-overeenkomst niet voldoende is om tevens probleemgebied te zijn.
Hierbij merken wij echter op dat in de betreffende overeenkomst is opgenomen dat ook de bergboerenregeling van toepassing is. (zie bijlage 4) In haar informatie over probleemgebieden wijst Laser de schapenhouder er met name op dat ook de bergboerengebieden tot de probleemgebieden behoren. (zie bijlage 5)
Voorts merken wij op dat Laser in haar informatiefolder "Premie voor het aanhouden van ooien", zowel voor 1999 als 2000 letterlijk de volgende zinssnede heeft staan:
Er zijn geen wijzigingen in de regelgeving ten opzichte van de ooienregeling van vorig jaar. (zie bijlage 5)
Op 4 februari 1999 moesten de aanvragen voor ooipremie voor verkoopseizoen 1999 op straffe van toepassing van korting binnen zijn. Op 12 december 1999 schrijft Laser ons dat zij nog aanvullende gegevens nodig hebben van DLG om onze aanvraag voor aanvullende premie te kunnen beoordelen. (zie bijlage 6) Feitelijk dus na afloop van het betreffende jaar, terwijl men vooraf schrijft dat er geen wijzigingen zijn. Als schapenhouder kun je daar met je bedrijfsvoering dan geen rekening meer mee houden."
5. De beoordeling van het geschil
Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht de weigering van de aanvullende premie heeft gehandhaafd. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellantes bedrijf niet voor tenminste 50% in een probleemgebied is gelegen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder dit standpunt evenwel volstrekt onvoldoende onderbouwd. Weliswaar is bij het verweerschrift een topografische kaart gevoegd, waaruit zou moeten blijken dat het bedrijf niet in een probleemgebied gelegen is, maar de status van deze kaart is volkomen onduidelijk. Desgevraagd kon verweerder ook ter zitting omtrent de wijze van totstandkoming en de gezaghebbendheid van de vaststelling van deze kaart geen opheldering verschaffen zodat de juridische relevantie van deze kaart volledig in het vage is gebleven. Ook overigens is niet duidelijk geworden of een begrenzing van het probleemgebied in de gemeente Wijchen tot stand is gekomen, laat staan dat duidelijk is geworden hoe deze precies loopt.
De slotsom moet zijn dat het besluit van verweerder niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Voorts ziet het College aanleiding voor nadere beslissingen als in het dictum van deze uitspraak vermeld.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen vier weken na deze uitspraak opnieuw op het ingediende bezwaarschrift beslist met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante, vastgesteld op fl. 140,-- (zegge: honderdveertig gulden) en te vergoeden aan appellante door de Staat;
- bepaalt dat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad fl. 225,-- (zegge: tweehonderdvijfentwintig gulden) wordt vergoed door de Staat.
Aldus gewezen door mr H.G. Lubberdink, mr W.E. Doolaard en mr S.K. Welbedacht, in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2001.
w.g. H.G. Lubberdink w.g. F.W. du Marchie Sarvaas