ECLI:NL:CBB:2001:AB2336
public
2015-11-16T09:11:51
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB2336
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-06-13
AWB 01/434
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB2336
public
2013-04-04T16:30:31
2004-07-21
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB2336 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-06-2001 / AWB 01/434

Bij besluit van 3 mei 2001 heeft verweerder besloten de vergunning tot het exploiteren van speelautomaten van verzoekster per 31 mei 2001 in te trekken.

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/434 13 juni 2001

29030

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

Amusementsservice Noord-Nederland B.V., te Sneek, verzoekster,

gemachtigde: mr M.D. Kalmijn, advocaat te Leeuwarden,

tegen

De Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr L.A.G. Meijer, werkzaam bij verweerders ministerie.

1. De procedure

Bij besluit van 3 mei 2001 heeft verweerder besloten de vergunning tot het exploiteren van speelautomaten van verzoekster per 31 mei 2001 in te trekken.

Verzoekster heeft op 22 mei 2001 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.

Bij brief van 30 mei 2001 heeft verweerder aan verzoekster medegedeeld dat het besluit van 3 mei 2001 in dier voege wordt gewijzigd dat de datum van intrekking van de vergunning wordt gesteld op 14 juni 2001.

Op 6 juni 2001 heeft de president van het College van verzoekster een verzoekschrift ontvangen, waarbij de president is verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Verweerder heeft op 12 juni 2001 een schriftelijke reactie aan de president toegezonden.

Op 12 juni 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Tevens is A, ten tijde hier van belang werkzaam bij verzoekster, ter zitting verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Bij artikel 30t van de Wet op de kansspelen (hierna: de Wet) is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:

" 1. Het is verboden een of meer speelautomaten, die niet overeenstemmen met het door Onze Minister van Economische Zaken toegelaten model daarvan en die niet ten bewijze daarvan zijn voorzien van het ingevolge artikel 30r, eerste lid, met betrekking tot die toelating vastgestelde merkteken:

a. (...)

b. te exploiteren;

c. aanwezig te hebben op plaatsen of in inrichtingen als bedoeld in artikel 30b, eerste lid.

2. Het is verboden in of aan een speelautomaat, die wordt gebruikt of die bestemd is om te worden gebruikt in inrichtingen of bij gelegenheden als bedoeld in artikel 30c, eerste lid, en artikel 30b, tweede lid, onder a, zodanige wijzigingen aan te brengen of te doen aanbrengen, dat deze niet meer overeenstemt met het door Onze Minister van Economische Zaken toegelaten model daarvan."

Artikel 30l van de Wet luidt, voorzover hier van belang:

"1. De vergunning wordt ingetrokken:

a. (...)

b. indien de vergunninghouder het in de artikelen 30t, eerste lid, onder b, of tweede lid bedoelde verbod heeft overtreden;

(...)

3. In de gevallen bedoeld in het eerste en tweede lid kan Onze Minister van Economische zaken alvorens de vergunning in te trekken de vergunninghouder in de gelegenheid stellen binnen een daartoe te bepalen termijn tot naleving van de bij of krachtens deze Titel vastgestelde bepalingen of de aan de vergunning verbonden voorschriften over te gaan."

2.2 Op grond van de gedingstukken en het onderzoek ter zitting zijn de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan.

- Verzoekster exploiteert speelautomaten, waartoe haar op 29 januari 1987 een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 30h van de Wet.

- Op 29 april 1999 is door de politie een door verzoekster geëxploiteerde kansspelautomaat, opgesteld bij B, te C, in beslag genomen. Uit nader onderzoek van Verispect B.V. is gebleken dat op de kansspelautomaat een merkteken voor een behendigheidsautomaat was geplakt, dat de buizen van het uitbetalingsmechanisme waren opgevuld met papier en dat de uitbetaalknop was afgeplakt.

- Het merkteken is op verzoek van de eigenaar van snackbar B door verzoekster aan hem verstrekt en door deze laatste op de kansspelautomaat aangebracht. De eigenaar van de snackbar erkent voorts de overige wijzigingen aan de kansspelautomaat te hebben aangebracht.

- Bij schrijven van 5 december 2000 heeft verweerder aan verzoekster medegedeeld dat er op grond van de door de politie en Verispect geconstateerde overtredingen, aanleiding bestaat om de aan verzoekster verleende exploitatievergunning in te trekken; alvorens een beschikking te geven heeft verweerder verzoekster in de gelegenheid gesteld om haar zienswijze naar voren te brengen.

- Bij besluit van 3 mei 2001, zoals gewijzigd bij brief van 30 mei 2001, heeft verweerder op grond van artikel 30l, eerste lid, onder b, van de Wet verzoeksters exploitatievergunning ingetrokken met ingang van 14 juni 2001, wegens handelen in strijd met artikel 30t, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.

"Artikel 30l, eerste lid, onder b, van de Wet op de kansspelen, draagt mij op de vergunning in te trekken indien de vergunninghouder het in artikel 30t, eerste lid, onder b, of tweede lid, bedoelde verbod heeft overtreden.

Artikel 30l, derde lid, biedt mij de mogelijkheid om alvorens de vergunning in te trekken, de vergunninghouder in de gelegengheid te stellen binnen een bepaalde termijn tot naleving van de bepalingen van de wet over te gaan. Van deze mogelijkheid maak ik slechts gebruik indien de overtredingen van de vergunninghouder in het geheel niet verwijtbaar zijn. Deze vaste beleidslijn is door het College van Beroep voor het bedrijfsleven geaccepteerd.

Ik heb Amusementservice Noord-Nederland B.V. in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze omtrent het voornemen de exploitatievergunning [in te trekken] naar voren te brengen. Namens Amusementservice Noord-Nederland B.V. heeft mr. M.D. Kalmijn van Van der Sluis & Van der Zee advocaten en procureurs in de brief van 9 maart 2001, ref. 00.680, het volgende verklaard:

(...)

Hetgeen door mr. Kalmijn, namens Amusementsservice Noord-Nederland B.V. in de brief van 9 maart 2001 is aangevoerd brengt mij niet tot de conclusie dat de genoemde overtredingen Amusementsservice Noord-Nederland B.V. in het geheel niet verwijtbaar zijn. Ook de feiten zoals in een strafrechtelijk procedure naar voren zijn gekomen, verandert mijn standpunt niet op basis van bestuursrechtelijke verantwoordelijkheden.Vanwege de sleutelrol die de exploitant in het gebeuren rond speelautomaten inneemt en de verplichtingen die de wetgever de exploitant deswege heeft opgelegd behoort een speelautomatenexploitant er voor zorg te dragen dat een door hem geëxploiteerde speelautomaat in overeenstemming is en blijft met het toegelaten model.

Gezien het vorenstaande en gelet op het bepaalde in artikel 30l, eerste lid, onder b, van de Wet op de kansspelen, bestaat er derhalve aanleiding om de aan Amusementsservice Noord-Nederland B.V. met ingang van 31 mei 2001 in te trekken.

In verband daarmee trek ik de exploitatievergunning, bedoeld in artikel 30h van de Wet op de kansspelen, nummer (...), op 29 januari 1987 verleend aan Amusementsservice Noord-Nederland B.V. met ingang van 31 mei 2001 in."

Bij brief van 30 mei 2001 heeft verweerder appellante - voorzover hier van belang - het volgende meegedeeld:

"Het besluit van 3 mei 2001 wordt als volgt gewijzigd. Ik besluit dat voor de datum van intrekking van exploitatievergunning (...) in plaats van "31 mei 2001" moet worden gelezen: 14 juni 2001."

4. Het standpunt van verzoekster

Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar verzoek samengevat het volgende aangevoerd.

Verzoekster wordt door intrekking van haar exploitatievergunning onevenredig in haar belangen geschaad. Verzoekster, die al meer dan tien jaar zonder problemen speelautomaten exploiteert, wordt door dit besluit genoodzaakt al haar bij horeca-ondernemingen uitgezette speelautomaten op te halen, hetgeen er toe leidt dat verzoekster haar bron van inkomsten verliest. Inwerkingtreding van het betreffende besluit met ingang van 14 juni 2001, kan voorts tot onherstelbare schade bij verzoekster leiden, nu het terughalen van de speelautomaten - ongeacht de uitkomst van de bezwaarprocedure - tot gevolg zal hebben dat de concurrenten van verzoekster vrij zijn om bij deze horeca-ondernemingen speelautomaten te plaatsen, waarmee verzoekster al haar relaties kan verliezen.

Voorts is sprake van een geringe overtreding van de Wet. Verzoekster kan slechts worden verweten dat zij op verzoek van de eigenaar van de B, aan deze een verkeerd merkteken heeft verstrekt. Ten onrechte wordt aan verzoekster tevens verweten dat er door voornoemde eigenaar van de snackbar verdere wijzigingen aan de kansspelautomaat zijn aangebracht. Verzoekster heeft weliswaar een zekere controleverplichting, maar van haar kan niet worden gevergd dat zij dagelijks al haar relaties uitgebreid controleert.

5.De beoordeling van het geschil

Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op een ingediend bezwaarschrift, de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Ten aanzien van het verzoek overweegt de president als volgt.

Naar voorlopig oordeel van de president behoeft een besluit als het onderhavige dat zeer ingrijpende gevolgen heeft, een op het concrete geval toegespitste motivering. Deze ontbreekt in het bestreden besluit. Verweerder volstaat immers met de overweging dat het door verzoekster aangevoerde hem niet tot de conclusie heeft gebracht dat de vastgestelde overtredingen verzoekster in het geheel niet verwijtbaar zijn, zonder dat hiervan ook maar enige explicitering wordt gegeven.

De president is, gelet hierop en het toch al lange tijdsverloop sedert de constatering van de overtreding op 29 april 1999, van oordeel dat het belang van verweerder bij een onmiddellijke uitvoering van het besluit niet opweegt tegen het belang van verzoekster bij opschorting van de uitvoering van het besluit totdat de bezwaarprocedure is afgerond.

Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6. De beslissing

De president:

- schorst het bestreden besluit van 3 mei 2001, zoals gewijzigd op 30 mei 2001, waarbij met ingang van 14 juni 2001 de aan verzoekster verleende exploitatievergunning is ingetrokken;

- bepaalt dat deze schorsing vervalt zes weken na verzending aan verzoekster van de beslissing op het bezwaarschrift van 22 mei 2001, of zoveel eerder als het geschil tot een einde zal zijn gekomen;

- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoekster gemaakte proceskosten, begroot op fl. 1.420,- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden) en te vergoeden aan verzoekster door de Staat;

- bepaalt dat aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ad. fl. 450,-(zegge: vierhonderdvijftig gulden) wordt vergoed door de Staat.

Aldus gewezen door mr H.G. Lubberdink, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2001.

w.g. H.G. Lubberdink w.g. Th.J. van Gessel