ECLI:NL:CBB:2001:AB2340
public
2015-11-11T09:25:31
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB2340
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-06-27
AWB 99/862
Herziening
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 8:88
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB2340
public
2013-04-04T16:30:32
2001-08-16
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB2340 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 27-06-2001 / AWB 99/862

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/862 27 juni 2001

5040

Uitspraak op het verzoek om herziening van:

A te B, verzoekster.

1. De procedure

Op 21 september 1999 heeft het College van verzoekster een brief ontvangen, waarin wordt aangegeven dat zij het niet eens is met de uitspraak van het College van 29 juli 1999 op haar beroepschriften in de zaken AWB 97/338, 97/359, 97/360 en 97/361, gericht tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister). In vervolg hierop is bij brief van 28 oktober 1999 namens verzoekster verzocht om herziening van deze uitspraak.

De gronden die aan het herzieningsverzoek ten grondslag liggen zijn namens verzoekster door haar toenmalige gemachtigde ingediend op 6 december 1999.

Bij schrijven van 10 februari 2000 heeft mr B.C. Brouwer, werkzaam bij de Belastingdienst/Douane district Arnhem, namens de Minister geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2001. Verzoekster werd hierbij vertegenwoordigd door C. De Minister werd vertegenwoordigd door

mr Brouwer voornoemd, en door mr A.A. Kop, werkzaam bij de Belastingsdienst/Douane district Rotterdam.

2. De gronden van het herzieningsverzoek

In haar op 21 september 1999 ontvangen brief, die als onderdeel van het herzieningsverzoek valt aan te merken, heeft verzoekster aangevoerd dat zij niet voldoende in de gelegenheid is geweest zich te verweren in de beroepsprocedure. Zij heeft namelijk vernomen dat haar belastingdeskundige, mr A.M.T. Janssen, niet ter zitting is verschenen.

In de op 6 december 1999 ingediende nadere gronden heeft verzoekster ter ondersteuning van haar verzoek - samenvattend weergegeven - het volgende aangevoerd.

Op basis van hetgeen is aangevoerd ter onderbouwing van het eveneens ingediende verzoek om herziening van de uitspraak van het College van 11 augustus 1999 in de zaken AWB 97/603, 97/605 en 97/606 is niet komen vast te staan dat verzoekster betrokken was bij het onttrekken van goederen aan het douanetoezicht. Aangenomen moet worden dat verzoekster niets bekend was omtrent eventuele malversaties van D. In het najaar van 1995 is het Zollfahndungsamt te Kiel reeds een onderzoek tegen dit bedrijf begonnen. Op het moment dat verzoekster de uitnodiging tot betaling kreeg, was bij de douane reeds bekend dat D c.q. E achter de onregelmatigheden zaten. Zij hebben de onttrekking uitgevoerd. Niet gebleken is dat zij eerst zijn aangemerkt als schuldenaren op grond van het CDW.

3. De beoordeling van het verzoek

Ingevolge artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het College op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden, die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij het College eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

Het niet verschijnen ter zitting van een (veronderstelde) gemachtigde is een omstandigheid waarvan de gevolgen voor rekening en risico komen van degene die ervoor kiest zich te laten vertegenwoordigen. Dat bij het onderzoek ter zitting in de zaken AWB 97/338, 97/359 en 97/361 op 6 mei 1999 namens verzoekster niemand is verschenen, kan reeds om deze reden geen grond voor herziening zijn.

Verzoekster voert als herzieningsgrond voorts - kort weergegeven - aan dat thans gebleken is dat niet zij betrokken was bij de onttrekking aan het douanetoezicht, maar dat D c.q. E de onttrekkers waren, zodat zij als schuldenaren hadden moeten worden aangemerkt.

Het College constateert dat in de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht onder 5.6 is overwogen dat verzoekster als schuldenaar is aan te merken, omdat zij niet de op haar als titularis van de carnets TIR rustende verplichting is nagekomen om ervoor zorg te dragen dat de goederen tezamen met de daarop betrekking hebbende carnets TIR werden aangeboden aan het kantoor van doorgang in Algeciras. Dat, naar in het herzieningsverzoek wordt gesteld, onttrekking zou hebben plaatsgevonden door D of E, buiten toedoen van verzoekster, doet aan het aldus overwogene niet af. Aan de voorwaarde, hierboven weergegeven onder c, wordt dan ook in ieder geval niet voldaan.

Bovendien constateert het College dat in de uitspraak van 29 juli 1999 onder 5.7 is overwogen dat de ook toen reeds door verzoekster betrokken stelling dat anderen voor de malversaties hadden moeten worden aangesproken haar niet kon baten. Hiertoe werd in de uitspraak overwogen dat niet is aangegeven wie deze anderen zouden zijn en op grond waarvan die zouden moeten worden aangemerkt als schuldenaar. Aan het thans vermelden van D c.q. E als degenen die achter de onttrekking van de in dit geding aan de orde zijnde zendingen zaten legt verzoekster slechts ten grondslag dat reeds sinds het najaar van 1995 een Duits onderzoek liep, op grond waarvan ten tijde van de uitnodiging tot betaling de rol van D of E bij de douane bekend was. Deze omstandigheid was vóór de uitspraak van 29 juli 1999 bij verzoekster al bekend, althans kon in ieder geval redelijkerwijs bij haar bekend zijn. Aldus wordt met betrekking tot de vermelding in het herzieningsverzoek van D c.q. E als schuldenaar niet voldaan de hierboven onder b geformuleerde voorwaarde.

Gelet op het vorenoverwogene dient het verzoek om herziening te worden afgewezen.

4. De beslissing

Het College wijst het verzoek om herziening af.

Aldus gewezen door mr H.G. Lubberdink, mr C.J. Borman en mr W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2001.

w.g. H.G. Lubberdink w.g. R.P.H. Rozenbrand