ECLI:NL:CBB:2001:AB2342
public
2015-11-16T08:15:48
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB2342
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-06-27
AWB 00/333
Cassatie
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB2342
public
2013-04-04T16:30:32
2001-07-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB2342 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 27-06-2001 / AWB 00/333

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/333 27 juni 2001

4000

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

het Hoofdbedrijfschap Ambachten, te Voorburg, verweerder,

gemachtigde: mr P.J.M. Grimmon, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 26 april 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 maart 2000.

Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van verweerder van 12 november 1999 betreffende de heffing Hoofdbedrijfschap Ambachten 1999.

Op 19 mei 2000 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend bij het College.

Verweerder heeft op 14 juli 2000 een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft op 1 december 2000 het College medegedeeld dat hij afziet van repliek.

Op 16 mei 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Bij deze gelegenheid hebben partijen, appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde, hun standpunten nader toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: de Wbo) luidde, ten tijde van belang en voorzover hier van belang, als volgt:

" Artikel 68

1. De Raad besluit niet tot de vaststelling van een verordening tot instelling van een bedrijfslichaam alvorens de naar zijn oordeel representatieve organisaties van de betrokken ondernemers en werknemers gehoord te hebben en bevonden te hebben dat een naar zijn oordeel voldoende representatieve organisatorische vertegenwoordiging van die ondernemers en werknemers daarmee instemt.

2. (...)

Artikel 126

1. Bedrijfslichamen kunnen bij verordening aan degenen, die de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, drijven, heffingen opleggen. Deze verordeningen worden jaarlijks vastgesteld.

(...)

3. Het instellingsbesluit kan regelen stellen omtrent de op te leggen heffingen."

De Instellingsverordening Hoofdbedrijfschap Ambachten, zoals deze geldt per

28 februari 1999 (PBO-blad 1999, nr. 8; hierna: de Instellingsverordening), luidt, voorzover hier van belang:

" Artikel 2

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder ambachtsbedrijf:

(...)

- het muziekinstrumentenmakersbedrijf:

a. (...)

b. het bedrijf van het onderhouden, repareren of stemmen van akoestische piano's of vleugels.

(...)

Artikel 10

1. Krachtens artikel 126, eerste lid van de wet wordt als basisheffing een periodieke heffing opgelegd, tot een bedrag dat door alle ondernemingen waarvoor het hoofdbedrijfschap is ingesteld gelijk is en dat naar het oordeel van het bestuur van het hoofdbedrijfschap ten minste voldoende is om de gemiddeld per onderneming te maken kosten van de registratie van de ondernemingen en van de inning der heffingen te dekken.

(...)"

De Heffingsverordening Hoofdbedrijfschap Ambachten 1999, in werking getreden op

1 januari 1999 (PBO-blad 1998, nr. 75; hierna: de Heffingsverordening), luidt, voorzover hiervan belang:

" Artikel 2

Deze verordening is van toepassing op de ondernemers die een onderneming drijven waarin een in artikel 2 van instellingsverordening genoemd bedrijf wordt uitgeoefend.

Artikel 3

1. Aan de ondernemers die op of na de dag van inwerkingtreding van deze verordening een onderneming drijven waarin een in artikel 2 van de instellingsverordening genomend bedrijf wordt uitgeoefend, worden voor het jaar 1999 opgelegd:

a. een basisheffing van f. 11,-- per onderneming;

b. een algemene heffing van:

1e f. 124,-- per onderneming

(...)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant drijft een onderneming waarin het pianotechnische bedrijf (het bedrijf van het onderhouden, repareren of stemmen van akoestische piano's of vleugels) wordt uitgeoefend.

- Bij besluit van 12 november 1999 is aan appellant over het jaar 1999 een heffing ad fl. 135,-- opgelegd op grond van de Heffingsverordening.

- Appellant heeft tegen dit besluit bij brief van 25 november 1999 bezwaar gemaakt.

- Verweerder heeft hierop bij brief van 7 december 1999 gereageerd, waarna appellant zijn bezwaren bij brief van 24 december 1999 nader heeft uiteengezet.

- Op 22 februari 2000 is appellant gehoord door verweerders commissie bezwaarschriften heffingen en inschrijvingen van het Hoofdbedrijfschap Ambachten; deze commissie heeft verweerder geadviseerd het bezwaar van appellant ongegrond te verklaren.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.

De Nederlandse Piano en Muziekinstrumentenbond (hierna: NPMB) en de Vereniging voor Pianotechnici Nederland (hierna: VvPN) hebben de Sociaal Economische Raad (hierna: de SER) om aansluiting van de pianotechnische branche bij verweerder verzocht. De SER heeft de representativiteit voor deze organisatie getoetst aan het SER-besluit Richtlijnen representativiteit organisaties en heeft vastgesteld dat de NPMB en de VvPN samen een voldoende representatieve organisatorische vertegenwoordiging van de betrokken ondernemers in de pianotechnische branche vormen. Bij Verordening van de SER van

21 augustus 1998 is de pianotechnische branche onder de werkingssfeer van verweerder gebracht, welke Verordening is goedgekeurd door de betrokken ministers.

Verweerder streeft weliswaar naar een zo breed mogelijk draagvlak voor zijn activiteiten onder de heffingsplichtigen en houdt zo veel mogelijk voeling met de branches waarvoor hij is ingesteld, maar is niet verplicht om alvorens een heffing op te leggen na te gaan of deze op brede steun van alle heffingsplichtige bedrijven kan rekenen.

De opgelegde heffingen worden ten dele gebruikt voor noodzakelijke scholing van de branche.

Appellant oefende in 1999 het pianotechnisch bedrijf uit, zodat de bestreden heffing in overeenstemming met de geldende Heffingsverordening is opgelegd.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De NPMB en de VvPN zijn niet representatief voor de gehele pianotechnische branche. De NPMB heeft 55 leden; de VvPN heeft ongeveer 100 leden. Er zijn in Nederland volgens de CD-foon gids 428 zelfstandige pianostemmers. Dat betekent dat een minderheid om aansluiting vraagt, met als resultaat dat de minderheid over de meerderheid beslist. Dat is niet democratisch.

Appellant is niet bij één van voormelde organisaties aangesloten en is tegen zijn wil en zonder dat hem iets is gevraagd, aangesloten bij verweerder en daarmee ten onrechte de litigieuze heffing verschuldigd.

5. De beoordeling van het geschil

De SER heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 68 Wbo, alvorens tot de wijziging van de Instellingsverordening Hoofdbedrijfschap Ambachten te besluiten waarbij de pianotechnische branche onder het werkingsgebied van verweerder werd gebracht, de naar zijn oordeel representatieve organisaties van de betrokken ondernemers en werknemers gehoord en heeft bevonden dat een voldoende representatieve organisatorische vertegenwoordiging van deze ondernemers en werknemers om aansluiting heeft verzocht.

Appellant stelt zich op het standpunt dat de NPMB en de VvPN die om aansluiting verzochten, geen voldoende representatieve organisatorische vertegenwoordiging vormen van de ondernemers in de pianotechnische branche.

Het College kan appellant niet in dit betoog volgen en overweegt hiertoe het volgende.

Blijkens de toelichting bij de wijziging van de Instellingsverordening is uit onderzoek gebleken, dat de bij de twee verzoekende organisaties aangesloten ondernemingen ruim 59% van de totale pianotechnische omzet vertegenwoordigen.

De SER hanteert - naar door verweerder ter zitting is verklaard - de beleidslijn dat, in het geval ondernemingen worden vertegenwoordigd die tezamen meer dan 50% van de totale omzet in de desbetreffende branche genereren, voor wat betreft de deze ondernemingen vertegenwoordigende organisaties aan het criterium van een voldoende representativiteit wordt voldaan. Deze beleidslijn is naar het oordeel van het College niet kennelijk onredelijk.

Op grond van bovenvermelde onderzoeksresultaten heeft de SER met toepassing van deze beleidslijn tot de slotsom kunnen komen dat voldaan was aan het desbetreffende representativiteitsvereiste uit artikel 68 Wbo. In dit verband overweegt het College mede dat in confesso is dat er in de onderhavige branche geen andere organisaties van ondernemers zijn.

Nu niet is gebleken dat de Heffingsverordening in strijd is met artikel 126 van de Wbo, de artikelen 2 en 10 van het Instellingsbesluit of met enige andere rechtsregel van hogere orde en voorts niet in geschil is dat de bestreden heffing overeenkomstig de Heffingsverordening is opgelegd, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.G. Lubberdink, mr C.J. Borman en mr F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2001.

w.g. H.G. Lubberdink w.g. Th.J. van Gessel