ECLI:NL:CBB:2001:AB2494
public
2015-11-10T19:43:20
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB2494
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-06-26
AWB 01/379
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB2494
public
2013-04-04T16:31:12
2004-07-21
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB2494 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 26-06-2001 / AWB 01/379

ij besluit van 30 januari 2001 (kenmerk 01S000420) heeft verweerder op grond van artikel 30e, eerste lid, van de Wet op de kansspelen jo. artikel 2.3A.7, zesde lid, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Enschede de aanvraag van verzoekster voor het aanwezig hebben van zeventien speelautomaten in de inrichting C aan het adres D, te B afgewezen.

Tegen dit besluit van verweerder heeft verzoekster bij brief van

27 februari 2001 een bezwaarschrift ingediend.

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/379 26 juni 2001

29010

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

A, te B, verder te noemen verzoekster,

gemachtigden: mr E.H.M. Harbers, advocaat te Arnhem en drs. W.M.J. Sauer, werkzaam bij Gelissen belastingadviseurs te Enschede,

tegen

de Burgemeester van de gemeente Enschede, verweerder,

gemachtigde: M.J. Gerritsjans, ambtenaar werkzaam bij de gemeente Enschede.

1. De procedure

Bij besluit van 30 januari 2001 (kenmerk 01S000420) heeft verweerder op grond van artikel 30e, eerste lid, van de Wet op de kansspelen jo. artikel 2.3A.7, zesde lid, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Enschede de aanvraag van verzoekster voor het aanwezig hebben van zeventien speelautomaten in de inrichting C aan het adres D, te B afgewezen.

Tegen dit besluit van verweerder heeft verzoekster bij brief van

27 februari 2001 een bezwaarschrift ingediend.

Verzoekster heeft zich op 15 mei 2001 tot de president van het College gewend met het verzoek bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat zij behandeld dient te worden als ware zij in het bezit van een geldige vergunning op grond van artikel 30c, eerste lid, onder c, van de Wet op de kansspelen alsmede van een geldige vergunning voor het

aanwezig hebben van zeventien kansspelautomaten in voormelde inrichting met veroordeling van verweerder in de kosten van deze procedure.

Op 12 juni 2001 heeft verzoekster het in deze verschuldigde griffierecht voldaan.

Op 19 juni 2001 heeft verweerder schriftelijk op het verzoek om voorlopige voorziening gereageerd, waarbij verweerder voorts enkele op de zaak betrekking hebbende stukken bij het College heeft ingediend.

Het verzoek om voorlopige voorziening is door de president behandeld ter zitting van

21 juni 2001, alwaar partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunten nader toe te lichten.

2. De toepasselijke regelgeving

In de Wet op de kansspelen (hierna: de Wet) wordt onder meer het volgende bepaald:

"artikel 30b

1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde, zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben

a. op of aan de openbare weg;

b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen;

c. in niet voor het publiek toegankelijke inrichtingen, waarvoor ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet een vergunning voor de uitoefening van het horecabedrijf is vereist of waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is bij het Bedrijfschap Horeca.

(...)

artikel 30c

1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:

a. in een laagdrempelige inrichting;

b. in een hoogdrempelige inrichting;

c. in een inrichting, anders dan onder a of b, bestemd om het publiek de gelegenheid te geven een spel door middel van speelautomaten te beoefenen, indien het houden van een zodanige inrichting krachtens een vergunning van de burgemeester bij gemeentelijke verordening is toegestaan.

2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat:

a. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten;

b. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder b, het aantal kansspelautomaten waarvoor vergunning kan worden verleend, op twee wordt bepaald.

(...)

Artikel 30e

1. De vergunning wordt geweigerd indien:

a. door het verlenen der vergunning zou worden afgeweken van het bij of krachtens artikel 30c bepaalde;

(...)"

Artikel 2.3A.7 van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Enschede luidt als volgt:

"Artikel 2.3A.7 Speelautomaten

(...)

2. In hoogdrempelige inrichtingen zijn twee speelautomaten toegestaan, waarvan maximaal twee kansspelautomaten.

3. In laagdrempelige inrichtingen zijn twee speelautomaten toegestaan, met dien verstande dat kansspelautomaten daar in het geheel niet zijn toegestaan.

(...)

6. Een vergunning kan uitsluitend worden verleend aan de persoon of personen aan wie voor de betreffende inrichting een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a of c van de Drank- en Horecawet en deze nog van kracht is, of aan de persoon die voor de betreffende inrichting inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca en Catering.

7. Een vergunning is persoonsgebonden en is niet overdraagbaar."

3. Feiten en omstandigheden

Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president op grond van de stukken en het onderzoek er zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Verzoekster heeft sedert de jaren '80 aan het adres D te B op eigen naam een cafetaria geëxploiteerd. In verband met de exploitatie van deze inrichting heeft verweerder aan verzoekster indertijd vergunning verleend voor het aanwezig hebben van zeventien kansspelautomaten.

Sinds 1 juli 1994 wordt het beheer over deze inrichting gevoerd via een commanditaire vennootschap, genaamd E, met als beherende vennoten F en G en verzoekster als commanditair vennoot.

- Door de gemeenteraad van Enschede is op 18 mei 1992 op grond van artikel 30d (oud) van de Wet de (inmiddels ingetrokken) Verordening speelautomaten 1992 vastgesteld. Een onderdeel van deze verordening betrof een reductieregeling met betrekking tot inrichtingen, zoals de onderhavige inrichting, waar per 1 juli 1992 vergunningen van kracht waren voor het aanwezig hebben van in totaal zeventien speelautomaten. Deze reductieregeling was uitsluitend van toepassing op degene die op 1 juli 1992 houder was van de aanwezigheidsvergunning en zolang deze daadwerkelijk de inrichting exploiteerde. Deze reductieregeling (nader uitgewerkt in het Besluit vermindering kansspelautomaten amusementshalletjes van 30 juni 1992) had ten doel om middels jaarlijkse reducties het aantal speelautomaten in laagdrempelige inrichtingen uiterlijk op 1 januari 2000 terug te brengen tot twee behendigheidsautomaten.

- Bij uitspraak van 23 november 1994 heeft het College deze reductieregeling onverbindend verklaard, met name omdat de gemeenteraad bij het treffen van deze regeling niet beschikte over voldoende gegevens om tot een zorgvuldige beslissing te kunnen komen.

- Bij besluit van 3 november 1999 heeft verweerder ten behoeve van de onderhavige inrichting voor de jaren 1994 tot en met 1999 aan verzoekster een aanwezigheidsvergunning verleend voor zeventien kansspelautomaten.

Tot 18 april 2001 heeft verweerder de aanwezigheid van deze automaten binnen de betrokken inrichting gedoogd.

- Blijkens een bewijs van inschrijving van 14 december 2000, afgegeven door het Bedrijfschap Horeca en Catering staat als ondernemer van de inrichting C ingeschreven E.

- Deze inrichting is een laagdrempelige inrichting als bedoeld in artikel 30 van de Wet.

- Op 4 december 2000 heeft verzoekster op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet een aanvraag ingediend voor het aanwezig hebben van zeventien speelautomaten (beoogd zijn kansspelautomaten) in de inrichting H aan het adres D, te B.

- Op 30 januari 2001 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist.

- Vervolgens heeft verzoekster tegen deze beslissing bezwaar gemaakt.

- Op 13 april 2001 is drs W.M.J. Sauer door het Openbaar Ministerie aangeschreven de speelautomaten uit de inrichting te verwijderen, waarna deze automaten op

18 april 2001 ook daadwerkelijk uit de inrichting zijn verwijderd.

4. De gronden van het verzoek

Ter onderbouwing van het verzoek om voorlopige voorziening is door verzoekster onder meer het navolgende aangevoerd:

"Uit de uitspraak van uw College van 23 november 1994 blijkt dat de raad van de gemeente Enschede een onderzoek had moeten doen naar de mogelijke schadelijke gevolgen voor de exploitanten van zeventien speelautomaten van een reductieregeling. Dit onderzoek heeft nimmer plaatsgevonden. Het enkele feit dat de burgemeester met terugwerkende kracht in 1999 over de jaren daarvoor alsnog de vergunning heeft verleend, laat onverlet dat dit onderzoek wel had moeten plaatsvinden, alvorens een beslissing op de aanvraag als in het onderhavige geval te nemen. Nu een onderzoek naar de mogelijke financiële gevolgen van een reductieregeling voor speelautomaten voor de betrokken exploitanten is uitgebleven, heeft de burgemeester onvoldoende de belangen gewogen.

Dat de regelgeving inmiddels is gewijzigd, ontslaat de gemeenteraad niet van zijn verplichting om dit onderzoek uit te oefenen, omdat dit onderzoek zou kunnen uitwijzen dat voor deze exploitanten een ruimere overgangstermijn dient te worden gehanteerd. De burgemeester had de vergunning niet mogen weigeren zonder dat dit onderzoek is uitgevoerd.

Daarbij is voorts van belang dat de speelautomatenhal in de afgelopen jaren is geëxploiteerd in samenhang met het cafetaria, omdat dit van gemeentewege uitdrukkelijk werd geëist. Er diende een doorgang te bestaan tussen de speelautomatenhal en het cafetariagedeelte, kennelijk om de inrichting als laagdrempelige inrichting te kunnen bestempelen. Echter de speelautomatenhal is zeer wel als aparte inrichting te exploiteren. Het heeft een eigen ingang, de doorgang naar het cafetaria is eenvoudig definitief af te sluiten.

Alhoewel artikel 30c tweede lid van de Wet op de Kansspelen bepaalt dat voor een laagdrempelige inrichting geen vergunningen voor kansspelautomaten mogen worden afgegeven, geeft artikel 30c eerste lid onder c de mogelijkheid dat in zgn hallen wel een vergunning kan worden verleend, mits dit bij gemeentelijke verordening is toegestaan.

De gemeenteraad van Enschede heeft ten onrechte geen nader onderzoek gepleegd naar de positie van de betrokken exploitanten en daarbij derhalve niet meegenomen of met het oog op de positie van deze exploitanten er wellicht een vergunning had moeten worden vastgesteld, die het mogelijk maakt, op grond van artikel 30c eerste lid onder c alsnog een vergunning - al dan niet tijdelijk - kan worden verleend. Alvorens de burgemeester de vergunning te laten weigeren, had de gemeenteraad zich hier eerst over uit dienen te laten.

Ten overvloede merkt verzoeker op dat het standpunt van de burgemeester, (...), dat het bedrijf wordt geëxploiteerd in het kader van een v.o.f. (lees c.v.) en daarmee niet dezelfde ondernemer is als de ondernemer die op 1 juli 1992 vergunning had en daarmee niet in aanmerking komt voor de overgangsregeling, niet opgaat."

5. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.

Verweerder heeft in het onderhavige geval zowel in het jaar 2000 als in het jaar 2001 verzoekster de gevraagde vergunning voor zeventien kansspelautomaten geweigerd, omdat zij niet valt aan te merken als ondernemer van de betrokken inrichting, aangezien het beheer van deze inrichting op 1 juli 1994 is ondergebracht in een commanditaire vennootschap, waarvan verzoekster ook geen beherend vennoot is. Verzoekster staat ook niet bij het Bedrijfschap Horeca en Catering als ondernemer ingeschreven. Aangezien de huidige ondernemer van de betrokken inrichting een ander is dan de ondernemer die op

1 juli 1992 houder van de vergunning was, zijn voor verzoekster alle aanspraken op de verdere exploitatie van de kansspelautomaten op grond van de overgangsregeling in de Verordening van 18 mei 1992 vervallen.

Verweerder heeft afgezien van een nader feitenonderzoek, zoals omschreven in de uitspraak van het College van 23 november 1994, doch heeft opnieuw op het bezwaarschrift beslist zonder toepassing te geven aan de onverbindend verklaarde reductieregeling. Verweerder meent daarbij volledig recht gedaan te hebben aan de belangen van verzoekster, reeds nu verzoekster zelf in het kader van laatstgenoemde procedure heeft aangegeven dat er geen bezwaar zou bestaan tegen een regeling waarbij verzoekster gedurende de gehele afbouwperiode tot 1 januari 2000 het aantal van zeventien kansspelautomaten zou mogen exploiteren.

Binnen de gemeente Enschede heeft nimmer een verordening gegolden op grond waarvan de exploitatie van speelhallen was toegestaan. Door verweerder is steeds slechts vergunning verleend voor de exploitatie van kansspelautomaten binnen een laagdrempelige inrichting.

6. De beoordeling van het geschil

Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Daargelaten of verzoekster nog als ondernemer van de betrokken inrichting kan worden beschouwd, bestaat naar het oordeel van de president geen aanleiding voor het treffen van een voorziening als gevraagd. Hiertoe overweegt de president als volgt.

De president constateert allereerst dat door verweerder (feitelijk) geen uitvoering is gegeven aan de destijds voorgenomen reductieregeling op basis van de (inmiddels ingetrokken) Verordening speelautomaten 1992 van 18 mei 1992 en dat binnen de betrokken inrichting tot 18 april 2001 de zeventien kansspelautomaten konden worden geëxploiteerd, omdat zulks door verweerder en/of derden is gedoogd gedurende deze periode. Verweerder heeft dit gedogen "gelegaliseerd" tot 1 januari 2000 door verzoekster bij besluit van 3 november 1999 met terugwerkende kracht vergunning te verlenen voor het exploiteren van zeventien kansspelautomaten tot 1 januari 2000.

De president constateert voorts dat de door verzoekster gewraakte beperking van de mogelijkheid tot exploitatie van kansspelautomaten binnen de litigieuze inrichting thans rechtstreeks voortvloeit uit artikel 30c, tweede lid, onder a, van de Wet (zoals gewijzigd bij wet van 24 december 1998, Stb. 1998, nr. 9 en in werking getreden op 1 juni 2000), nu gelet op het laagdrempelig karakter van deze inrichting de aanwezigheid van kansspelautomaten op grond van deze wetsbepaling in deze inrichting in het geheel niet (meer) is toegestaan.

De beperkingen op basis van de destijds voorgenomen reductieregeling op grond van de (inmiddels ingetrokken) Verordening speelautomaten 1992 van 18 mei 1992 waren gebaseerd op het eigen beleid(voornemen) van de gemeenteraad van de gemeente Enschede, waartoe de Wet hem weliswaar de discretionaire bevoegdheid verschafte, doch waartoe de Wet geenszins verplichtte.

Naar voorlopig oordeel van de president moet worden aangenomen dat onder omstandigheden als deze, de gemeenteraad de vrijheid behoudt om speelhallen niet toe te staan en niet - zoals in casu door verzoekster is gevraagd - verplicht kan worden bij wijze van overgangsregeling een verordening als bedoeld in artikel 30c, eerste lid, onder c, van de Wet vast te stellen. Hierbij neemt de President voorts met name in aanmerking dat niet gebleken is dat binnen de gemeente Enschede ooit een verordening van kracht is geweest, op basis waarvan de exploitatie van speelhallen als bedoeld in laatstgenoemde wetsbepaling was toegestaan.

Gelet op het vorenstaande valt naar voorlopig oordeel niet in te zien dat de thans vigerende gemeentelijke verordening onverbindend zou moeten worden geacht. De omstandigheid dat de gemeenteraad thans wellicht niet de beschikking heeft over exacte cijfers met betrekking tot de gevolgen van de beperkingen ex artikel 30c van de Wet voor de afzonderlijke betrokken exploitanten, maakt dit niet anders.

Geen gewicht kan in de schaal leggen dat in de inrichting de speelautomaten zijn geëxploiteerd in samenhang met een cafetaria omdat dit van gemeentewege werd geëist.

Exploitatie in de vorm van een speelautomatenhal, zoals verzoekster stelt te hebben gewild, was immers bij gebreke van een hiertoe strekkende voorziening in de gemeentelijke verordening niet mogelijk.

Bovendien is naar voorlopig oordeel president niet aannemelijk geworden dat verzoekster door het besluit ten aanzien waarvan thans om voorziening wordt gevraagd, zodanig onevenredig in haar financiële belangen wordt getroffen, dat dit tot het treffen van enigerlei voorziening zou nopen. Hierbij neemt de president in aanmerking dat verzoekster reeds vanaf 1988 dan wel 1992 had moeten en kunnen weten dat haar op termijn verregaande beperkingen zouden worden opgelegd voor wat betreft het exploiteren van kansspelautomaten binnen de betrokken inrichting, zulks hetzij op basis van het beleid dat binnen de gemeente zelf werd ontwikkeld, hetzij op basis van de landelijke ontwikkelingen in het kader van de wijziging van de Wet zelf. Daar tot 18 april 2001 binnen de betrokken inrichting ongestoord het aantal kansspelautomaten geëxploiteerd konden worden waarvoor oorspronkelijk een vergunning was verleend, acht de president onaannemelijk dat verzoekster binnen die periode de door haar gedane investeringen ter exploitatie van die kansspelautomaten niet heeft kunnen terugverdienen. Voorzover door verzoekster is gewezen op de omzetdaling die binnen de betrokken inrichting zal optreden als de exploitatie van kansspelautomaten niet langer wordt toegestaan, kan naar voorlopig oordeel van de president een dergelijke omzetdaling thans niet meer worden aangemerkt als een onevenredig nadeel. Voorzover door verzoekster is gesteld dat na 1992 investeringen zijn gedaan ter exploitatie van de kansspelautomaten, die niet het verwachte rendement kunnen opleveren, moet dit naar voorlopig oordeel van de president in het licht van het vorenstaande tot het normale bedrijfsrisico worden gerekend. Ook is niet gebleken dat verzoekster met verweerder over zodanige investeringen overleg heeft gevoerd.

Verweerder heeft, gelet op het vorenstaande, niet besloten op grond van een onverbindende wettelijke bepaling, terwijl hij bovendien met het oog op de belangen van verzoekster niet onzorgvuldig handelde door te besluiten zoals geschied.

De slotsom is dat het verzoek moet worden afgewezen. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de president geen aanleiding.

7. De beslissing

De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, fungerend president, in tegenwoordigheid van

mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2001.

w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand