-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/93 4 juli 2001
40000
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr M.K. Weterings,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, te Rijswijk, verweerder,
gemachtigde: mr R.B.R. Henke, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 28 januari 2000 heeft het College een namens appellant ingediend beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van
17 december 1999, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van appellante tegen een tweetal facturen van de Gezondheidsdienst voor Dieren.
Bij brief van 23 februari 2000 zijn de gronden van het beroep aangevoerd.
Verweerder heeft op 23 mei 2000 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2001, waarbij verweerder bij monde van zijn gemachtigde, zijn standpunt nader heeft toegelicht. Appellant is daar, zoals vooraf bericht, niet verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Op 11 maart 1998 heeft verweerder de Verordening Bestrijding IBR 1998 (Vb.Bo. 20-11-1998, nr.77; verder te noemen: Verordening IBR) vastgesteld. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van die verordening is iedere ondernemer verplicht ieder rund ouder dan drie maanden, dat op zijn vestiging aanwezig is, in het kader van de georganiseerde bestrijding van IBR door een dierenarts te doen enten tegen IBR overeenkomstig het door de voorzitter van verweerder vastgestelde entschema. Artikel 4, eerste lid, van de Verordening IBR verplicht de ondernemer om terstond nadat de entingen zijn verricht, ervoor zorg te dragen dat de op deze entingen betrekking hebbende vaccinatiebonnen door de betrokken dierenarts in drievoud volledig en naar waarheid worden ingevuld en ondertekend, ten blijke waarvan de ondernemer de desbetreffende vaccinatiebonnen mede van zijn handtekening dient te voorzien. Ingevolge het tweede lid van artikel 4 dient de ondernemer het voor hem bestemde exemplaar van de vaccinatiebon gedurende vijf jaar op zijn vestiging te bewaren.
De Verordening IBR bevat generlei bepaling die betrekking heeft op de vaststelling van de aan de betrokken veehouder in rekening te brengen vaccinkosten en tarieven voor de verrichtingen van de dierenartsen. Evenmin is geregeld door wie en aan wie de betaling geschiedt; in enige bemoeienis van de Gezondheidsdienst voor Dieren of een andere gezondheidsdienst met de financiële afwikkeling is niet voorzien.
2.2 Op grond van de gedingstukken en het onderzoek ter zitting staan de volgende feiten en omstandigheden ten processe vast.
- Bij factuur van 3 mei 1999 heeft de Gezondheidsdienst voor Dieren appellant fl.1398,67 in rekening gebracht voor de door een dierenarts verrichte entingen van appellants runderen tegen IBR.
- Bij factuur van 31 mei 1999 is appellant voor dezelfde verrichtingen, als hiervoor vermeld, fl. 1315,99 door de Gezondheidsdienst voor Dieren in rekening gebracht.
- Bij schrijven van 14 oktober 1999 heeft de Gezondheidsdienst voor Dieren appellant het volgende bericht:
" U heeft te kennen gegeven dat u de factuur welke wij u hebben toegezonden voor de IBR-vaccinatie, niet wenst te betalen.
Op uw bedrijf is door uw dierenarts geënt met het IBR-vaccin. Deze enting heeft plaatsgevonden in het kader van de Verordening Bestrijding IBR van het Productschap voor Vee en Vlees. Overeenkomstig afspraken welke ter zake zijn gemaakt tussen het Productschap/LTO-Nederland en de Koninklijke Maatschappij voor Diergeneeskunde, heeft de Gezondheidsdienst voor Dieren de desbetreffende vaccinatiekosten voldaan aan uw dierenarts. Sindsdien is over de toegepaste IBR-entstof veel discussie ontstaan, maar deze discussie ontslaat u niet van uw verplichting de door uw dierenarts verrichte enting aan de Gezondheidsdienst te betalen. Derhalve handhaven wij de u toegezonden factuur en verzoeken u deze binnen 14 dagen te voldoen.
De Gezondheidsdienst voor Dieren is van mening dat eventuele schade, welke op uw bedrijf zou zijn ontstaan ten gevolge van vaccinatie met een met BVD-verontreinigd IBR-vaccin, door de vaccinproducent dient te worden vergoed, en niet door de Gezondheidsdienst voor Dieren.
Wij hopen dat u begrip hebt voor dit standpunt."
- Appellant heeft bij schrijven van 5 november 1999 bezwaar gemaakt tegen voormelde facturen en voormeld schrijven van 14 oktober 1999 van de Gezondheidsdienst voor Dieren.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het volgende overwogen en besloten:
" Naar ik uit deze brief heb begrepen richt uw bezwaar zich tegen een tweetal rekeningen van de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) van 3 en 31 mei 1999 alsmede tegen een brief van de GD van 14 oktober 1999. Het gaat dus niet om van dit productschap afkomstige stukken.
Ingevolge artikel 1:5 juncto de hoofdstukken 6 en 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan bezwaar worden gemaakt tegen een besluit bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Op voorhand dient derhalve te worden geconstateerd dat uw als bezwaarschrift ingediende brief zich niet richt tegen een besluit van dit productschap dan wel een handeling door dit productschap verricht ter uitvoering van zijn bestuurstaken.
In casu kan de handeling van de GD ook in generlei opzicht worden aangemerkt als een besluit dan wel handeling van dit productschap. Ingevolge artikel 1, tweede lid, Besluit aanwijzing dienst en distributiecentra bestrijding IBR 1998 is de GD, namens het productschap, alleen belast met de uitvoering van hetgeen is bepaald in de artikelen 3 derde lid, 4 vierde lid, 8 tweede lid en artikel 10 van de Verordening Bestrijding IBR 1998. In geen van de bovengenoemde artikelen is bepaald dat de GD namens het productschap belast is met cq bevoegd is tot de handeling waartegen uw bezwaarschrift zich richt.
Ik concludeer derhalve dat het productschap niet het lichaam is dat het door u gestelde besluit heeft genomen en dat het door u ingediende bezwaarschrift niet kan worden ontvangen. Nu het productschap hier geen bevoegdheid heeft, heeft het horen derhalve geen zin en is er sprake van kennelijke niet-ontvankelijkheid als bedoeld in artikel 7:3 onder a van de Awb.
Ik merk op dat de GD geen bestuursorgaan in de zin van de Awb is, in elk geval niet handelend als door u aangegeven, zodat artikel 6:15 van de Awb buiten toepassing blijft."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft, voorzover thans van belang, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:
" Van toepassing is de Verordening Bestrijding IBR van het Productschap voor Vee en Vlees.
Deze Verordening geeft in artikel 10 aan de voorzitter van het productschap de bevoegdheid een of meerdere instellingen van keuring en onderzoek aan te wijzen die belast zijn met de uitvoering van het bepaalde bij of krachtens deze verordening en de controle op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening.
De Gezondheidsdienst voor Dieren is in dezen door de Voorzitter gedelegeerd om de verordening uit te voeren en dienaangaande ook besluiten en beschikkingen te nemen en treffen.
Artikel 6 van de Verordening maakt duidelijk dat een ondernemer verplicht is zijn runderen, ouder dan drie maanden, tegen IBR te doen inenten.
De retributie die nu wordt opgelegd, staat derhalve volledig in het kader van de wettelijke verplichting die appellante is opgelegd. Het betreft een retributieheffing, welke toetsend aan de criteria van artikel 1:3 Awb als besluit is aan te merken.
Aan het eerste criterium: het zijn van een rechtshandeling, wordt voldaan. Betoogd kan worden, dat de retributies gericht zijn op een extern rechtsgevolg, dat de verhouding tussen het bestuursorgaan en appellant bepaalt. De retributies scheppen namelijk een betalingsverplichting die de rechtsverhouding tussen de Gezondheidsdienst en reclamant beïnvloedt.
Tevens wordt voldaan aan de tweede wettelijke vereiste voor het besluitbegrip: gedaan op basis van een publiekrechtelijke grondslag. Zoals hierboven al is duidelijk gemaakt geeft de Verordening Bestrijding IBR aan de Gezondheidsdienst voor Dieren de bevoegdheid om de retributies op te leggen, waarbij in het navolgende besproken wordt of dit op een correcte wettelijke basis gebeurt.
In het opleggen van retributies is de Gezondheidsdienst aan te merken als een zelfstandig bestuursorgaan, handelend namens het Productschap voor Vee en Vlees.
Tot slot wordt ook voldaan aan het vereiste in artikel 1:3 lid 2 Awb. De rekeningen zijn geen besluiten van algemene strekking. De retributies zijn concreet voor appellante bedoeld."
5. De beoordeling
Verweerder heeft zich naar het oordeel van het College op goede gronden op het standpunt gesteld dat het aan verweerder gerichte bezwaar niet-ontvankelijk is. Er is generlei publiekrechtelijke grondslag voor het opleggen van een retributie door verweerder - anders dan appellant in het algemeen stelt zonder op een bepaald artikel te wijzen kent de Verordening Bestrijding IBR niet een bevoegdheid tot het opleggen van een retributie - en evenmin heeft verweerder het bezit van een dergelijke bevoegdheid gepretendeerd door ondanks het ontbreken van een publiekrechtelijke titel toch tot het opleggen van een retributie over te gaan. Door verweerder is ten aanzien van appellant derhalve geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht genomen.
Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr H.G. Lubberdink en mr M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2001.
w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand