-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/288 4 juli 2001
5210
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: dr B.E. Kuiper,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr L.P. de Wit, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 7 april 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 maart 2000.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 19 mei 1999, genomen op grond van de Regeling stimulering biologische productiemethode (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 27 juli 2000 een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak onderzocht ter zitting van 11 april 2001, waarbij verweerder bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader heeft toegelicht. Appellante is daar, zoals voorafgaand bericht, niet verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Regeling luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
" Artikel 3
1. De minister kan ter vermindering van de belasting voor het milieu en de natuur door de landbouw op grond van de volgende bepalingen een subsidie verlenen ten behoeve van de biologische produktiemethode en van de biologische teelt van veevoedergewassen.
(...)
Artikel 14
1. De minister kan per kalenderjaar één of meer aanvraagperioden vaststellen voor subsidieaanvragen op grond van deze regeling.
2. De minister stelt voor iedere aanvraagperiode een subsidieplafond vast voor de op grond van deze regeling te verstrekken subsidies (...).
3. De minister verdeelt het beschikbare bedrag op volgorde van de datum van ontvangst van de aanvragen door LASER.
4. Indien dit noodzakelijk is in verband met het bereiken van het subsidieplafond wordt door middel van loting beslist over de rangschikking van de op één dag ontvangen aanvragen.
5. Indien een subsidieplafond dreigt te worden overschreden kan de minister besluiten dat geen aanvragen tot subsidieverlening meer kunnen worden ingediend.
6. De minister maakt de besluiten, bedoeld in het eerste, tweede en vijfde lid, bekend in de Staatscourant."
In de Staatscourant van 24 maart 1999 heeft verweerder bekend gemaakt dat subsidieaanvragen op grond van de Regeling kunnen worden ingediend van 29 maart 1999 tot en met 28 mei 1999 en dat het subsidieplafond voor deze periode fl. 10.000.000,-- bedraagt.
Vervolgens heeft verweerder in de Staatscourant van 8 april 1999 bekend gemaakt dat geen aanvragen voor het verlenen van een subsidie meer kunnen worden ingediend, omdat het vastgestelde subsidieplafond inmiddels is bereikt.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 17 mei 1999 een aanvraag op grond van de Regeling ingediend.
- Verweerder heeft bij besluit van 19 mei 1999 de aanvraag van appellante afgewezen, onder verwijzing naar de bekendmaking in de Staatscourant van 8 april 1999 dat geen aanvragen op grond van de Regeling meer kunnen worden ingediend.
- Bij schrijven van 24 mei 1999 heeft appellante tegen voormeld besluit bezwaar gemaakt. Met name heeft appellante aangevoerd dat verweerders uitvoeringsdienst LASER zou hebben toegezegd, appellante te laten weten, wanneer het tijd was de aanvraag in te zenden.
- Ter voorbereiding van de hoorzitting naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift heeft de voorzitter van de hoorcommissie zich bij enkele medewerkers van LASER op de hoogte gesteld van de gang van zaken. In een telefoonnotitie van een gesprek met C van LASER Regio Noord heeft hij het volgende vermeld:
" C geeft desgevraagd aan geen afspraken te hebben gemaakt met individuele aanvragers, voor wat betreft het berichten op het moment dat de aanvraagperiode openging. Dit is geen doen, zo stelt C. Hij is bovendien uiterst voorzichtig met het doen van uitspraken, nadat hij een keer is moeten verschijnen voor het Cbb in Den Haag.
Wel bestaat er een lijst waarop aanvragers zijn aangegeven die hebben verzocht om toezending van de aanvraagformulieren. C heeft op mijn verzoek deze lijst nagekeken en hierbij heeft hij gezien dat de A uit B niet op deze lijst stond. De mensen die op deze lijst stonden is op 24 of 25 maart het aanvraagformulier toegezonden."
- Appellante is op 28 oktober 1999 op haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Bij besluit van 14 maart 2001 heeft verweerder een nieuwe aanvraag van appellante op grond van de Regeling wel gehonoreerd.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het volgende overwogen en besloten:
" Voor wat betreft uw bezwaren die betrekking hebben op de niet tijdige indiening van uw aanvraag het volgende. Door ondertekening van het aanvraagformulier heeft u verklaard bekend te zijn met de voorwaarden en verplichtingen, zoals deze voortvloeien uit de van toepassing zijnde regelgeving. Zoals hiervoor reeds aangegeven is in artikel 14 van de regeling weergegeven hoe de procedure voor de toekenning van de subsidiegelden is ingericht. Aan de hand van het dossier stel ik vast dat, conform voornoemd artikel, in de Staatcourant nr. 58 van 23 [lees: 24] maart 1999 is aangegeven dat is bepaald dat aanvragen voor een subsidie op grond van de regeling kunnen worden ingediend van 29 maart tot en met 28 mei 1999. In de Staatcourant nr. 67 van 8 april 1999 is aangegeven dat, gelet op het feit dat de som van de tot op dat moment aangevraagde subsidies de beschikbare middelen overschrijdt, is besloten dat met ingang van 8 april 1999 geen aanvragen voor subsidie op grond van deze regeling meer kunnen worden ingediend. Nu u uw aanvraag heeft ingediend op 19 mei 1999 komt hiermee vast te staan dat uw aanvraag te laat is ingediend.
Nu stelt u in uw bezwaar dat u niet op de verzendlijst stond en dat dit in feite de reden voor de te late indiening is. Het is voor u een raadsel waarom dit niet is gebeurd. Verder stelt u dat D, E en C u zouden hebben toegezegd dat zij contact met u zouden opnemen als het tijd was om uw aanvraag in te dienen. Hierover merk ik op dat, ongeacht hetgeen door de medewerkers van LASER aan uw zou zijn toegezegd, het op uw weg ligt als ondernemer om u op de hoogte te stellen en te houden van de voor u van toepassing zijnde regelgeving. Het tijdig en adequaat indienen van uw aanvraag is en blijft dan ook te allen tijde uw eigen verantwoordelijkheid. Verder merk ik op dat het al dan niet toegezonden krijgen van een aanvraagformulier, niet af doet aan de mogelijkheid tot het indienen van een aanvraag. U had immers pro-forma een aanvraag kunnen indienen, waarop de mogelijkheid zou zijn geboden om uw aanvraag te completeren.
Naar aanleiding van hetgeen door u in uw bezwaar naar voren is gebracht, is desondanks een nader onderzoek ingesteld. Hieruit is naar voren gekomen dat uw naam niet op de verzendlijst voorkomt. Bovendien is hieruit gebleken dat geen van de door u genoemde personen met potentiële aanvragers de afspraak heeft gemaakt dat door LASER contact zou worden opgenomen op het moment dat de aanvraag kon worden ingediend. Gelet op het grote aantal potentiële aanvragers zou dit hebben geleid tot een, praktisch gezien, niet uitvoerbare situatie. Steeds is potentiële aanvragers geadviseerd om de vakpers nauwlettend te volgen, wanneer de aanvraagperiode werd geopend. Door u is tijdens de hoorzitting overigens desgevraagd bevestigd dat dit ook in uw geval is gebeurd. Hetgeen uit het ingestelde onderzoek naar voren is gekomen noch hetgeen door u in bezwaar is verklaard en overgelegd, geeft derhalve aanleiding om te veronderstellen dat hetgeen naar uw mening is gezegd door de door u genoemde medewerkers van LASER, ook daadwerkelijk is gezegd.
Geconcludeerd dient te worden dat hetgeen door u in bezwaar naar voren is gebracht, geen aanleiding geeft om uw aanvraag in behandeling te nemen."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
" "A" had bericht moeten krijgen van LASER Regio Noord toen bekend werd wanneer de eerste ronde voor aanvragen van RSBP subsidie opengesteld zou worden. Dit was meerdere malen toegezegd en bevestigd gedurende de 13 telefoongesprekken: 11 maal dat B.E. Kuiper LASER NOORD belde, de keer dat D van LASER NOORD Kuiper belde en de keer dat B.E. Kuiper F van LASER Zuidwest belde.
In deze 13 telefoongesprekken is steeds wederzijds ervan uitgegaan en bevestigd dat Kuiper bericht zou krijgen als bij LASER bekend werd wanneer de regeling open ging. Daarna zou Kuiper de aanvraag terstond insturen.
(...)
De afwijzing beroept zich op zaken die achteraf er bij zijn bedacht. Bij de historische gang van zaken zijn zij niet aan de orde geweest. Ter illustratie: Als in de dertien telefoongesprekken ook maar één keer de suggestie gedaan zou zijn dat Kuiper een pro forma aanvraag zou kunnen doen die na openstelling zou kunnen worden compleet gemaakt, dan zou Kuiper dat zéér zeker hebben gedaan."
5. De beoordeling van het geschil
Het komt het College, gelet op het gekozen verdelingsmechanisme voor de subsidie, niet aangewezen voor dat LASER zodra de Regeling was opengesteld, aanvraagformulieren heeft verzonden aan belanghebbenden die daarom vóór openstelling van de Regeling hadden gevraagd. Want anders dan verweerder is het College van oordeel dat van verzending op het tijdstip van openstelling van de Regeling wel degelijk een signaal uitgaat, waardoor degenen die op de verzendlijst staan in een voordeliger positie komen te verkeren dan zij die daarop niet staan vermeld.
De omstandigheid dat appellante geen aanvraagformulier heeft toegezonden gekregen, kan evenwel niet tot de slotsom leiden dat zij behandeld zou moeten worden als ware haar aanvraag vóór 8 april 1999 ingediend. Het was appellante immers geenszins onmogelijk haar aanvraag kort na de openstelling van de Regeling in te dienen, reeds omdat de openstelling van de Regeling op de juiste wijze is bekend gemaakt in de Staatscourant. Deze bekendmaking heeft ook ten aanzien van appellante als een behoorlijke bekendmaking te gelden. Dat appellante, hoe begrijpelijk wellicht ook, daarvan geen kennis heeft genomen, dient naar vaste rechtspraak voor haar rekening en risico te komen.
De slotsom is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr H.G. Lubberdink en mr M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2001.
w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand