ECLI:NL:CBB:2001:AB2983
public
2018-08-25T10:44:14
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB2983
AL2214
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-07-19
AWB 00/969
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 7:1
Algemene wet bestuursrecht 8:72
Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen 4
Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen 5
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 3
Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 7
Rechtspraak.nl
Milieurecht Totaal 2001/3511
JB 2001/237
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB2983
public
2013-04-04T16:33:22
2001-08-01
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB2983 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 19-07-2001 / AWB 00/969

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/969 19 juli 2001

32030

Uitspraak in de zaak van:

Stichting Natuur en Milieu, zetelend te Utrecht, alsmede Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, zetelend te Rotterdam,

appellanten,

gemachtigden voor beide appellanten: drs H.G. Muilerman en mr drs J. Rutteman,

tegen

het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen, verweerder,

gemachtigde: mr drs J.H. Geerdink, advocaat te 's-Gravenhage, alsmede mr M. K. Polano, ir J.B. Pol, beiden werkzaam bij verweerder, en ir A.A. Corneleze, werkzaam bij het RIVM.

Aan de zaak heeft voorts als partij deelgenomen:

Aventis CropScience Beneleux B.V., gevestigd te Oosterhout (hierna ook: de toelatinghoudster),

gemachtigde: mr A.S. Gratema, advocaat te Breda.

1. De procedure

Op 18 december 2000 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 november 2000.

Verweerder heeft onder dagtekening 30 maart 2001 een verweerschrift ingediend.

Op 14 mei 2001 hebben appellanten gerepliceerd.

Bij brief van 6 juni 2001 heeft de toelatinghoudster haar zienswijze naar voren gebracht.

Verweerder heeft op 6 juni 2001 gedupliceerd.

Het geding is behandeld ter zitting van 21 juni 2001, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet.

2. Het wettelijk kader

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 10, van de Bestrijdingsmiddelenwet (hierna: de Bmw) wordt een bestrijdingsmiddel slechts toegelaten, indien op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdings-middel en zijn omzettingsprodukten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt, geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft.

In artikel 3a van de Bmw is onder meer bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regelen kunnen worden gesteld met betrekking tot de toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, en dat beginselen voor de beoordeling kunnen worden vastgesteld.

Zodanige regelen zijn vervat in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (hierna: het Bmb). In dit besluit zijn regels gesteld voor de toelating van gewas-beschermingsmiddelen, betrekking hebbend op persistentie in de bodem, uitspoeling naar het grondwater en het risico voor waterorganismen, zulks uitgaande van het gebruik overeenkomstig de gebruiksvoorschriften.

Nadere regels omtrent deze aspecten zijn gesteld in de ter uitvoering van het Bmb gegeven Regeling uitvoering milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (hierna: Rumb).

In artikel 4 van de Bmw zijn onder meer voorschriften gegeven aangaande de behandeling van aanvragen om toelating van bestrijdingsmiddelen. In de mede ter uitvoering van deze voorschriften gegeven Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 (hierna: de Rtb) is in artikel 7, derde en vijfde lid, bepaald dat respectievelijk een aanvraag tot verlenging van een toelating tenminste 14 maanden voor de afloop van de toelating wordt ingediend, en dat het college, indien de besluitvorming met betrekking tot een aanvraag tot verlenging van een toelating niet tijdig kan zijn afgerond, de betreffende toelating kan verlengen voor de duur die benodigd is voor de afronding van deze besluitvorming.

In de toelichting bij dit artikel is vermeld dat indiening van een aanvraag tot verlenging van een toelating na het in het derde lid genoemde tijdvak van 14 maanden tot gevolg kan hebben dat de toelating expireert voordat de besluitvorming op de verlengings-aanvraag is afgerond. Indien in zo'n geval de besluitvorming niet tijdig kan zijn afgerond en dit niet aan nalatigheid van de aanvrager is te wijten (bijvoorbeeld omdat het college aanvullende vragen stelt) zal het college de toelating verlengen voor de duur die benodigd is voor de afronding van de besluitvorming, aldus deze toelichting.

Krachtens artikel 5, eerste lid, van de Bmw geldt de toelating van een bestrijdingsmiddel voor een in het besluit tot toelating te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren.

De toelating kan één of meer malen met ten hoogste tien jaren worden verlengd, indien is gebleken dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan. Zonodig kan de toelating worden verlengd voor de periode die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging gemoeid is.

Het tweede lid van genoemd artikel 5 bepaalt dat (-) bij de toelating voorschriften worden gegeven omtrent de doeleinden waarvoor het middel uitsluitend dan wel niet mag worden gebruikt, en waar mogelijk, omtrent de toepassing van de geïntegreerde bestrijding, en dat (-) voorschriften kunnen worden gegeven welke onder meer betrekking hebben op de tijden en plaatsen waarop, de klimatologische omstandigheden waaronder, de doseringen waarin, de wijze waarop en de technische hulpmiddelen waarmede het middel uitsluitend dan wel niet mag worden gebruikt, alsmede op de bij het gebruik in acht te nemen veiligheidstermijnen.

3 Ontstaan en loop van het geding

In dit geding is aan de orde de procedurele verlenging van de toelating van het bestrijdings-middel Temik 10G Gypsum, een middel op basis van de werkzame stof aldicarb. Het middel was toegelaten als grondontsmettingsmiddel in de teelt van krokussen en lelies, in de teelt van bloemisterijgewassen en boomkwekerijgewassen, in de teelt van bieten en zaaiuien, ten behoeve van de teelt van aardappelen,

op selectie- en vermeerderingsvelden van aardbeien, en in de teelt van spruitkool. De toenmalige toelatinghoudster Rhône-Poulenc Ago B.V. heeft op 30 oktober 1997 verzocht de toelating van genoemd bestrijdingsmiddel per 1 januari 1999 te verlengen. Genoemde werkzame stof betreft een zogeheten kanalisatiestof, die stond vermeld in de Bijlage van het Bmb, zoals dat luidde voor 15 maart 2000. Dit betekende dat de toetsing van het bestrijdingsmiddel aan de normen en de criteria van het Bmb diende te geschieden voor

1 januari 2000.

Deze toetsing heeft eind 1998 plaatsgevonden. Uit een vergaderstuk van verweerder d.d.

30 november 1998 blijkt dat verweerder destijds het voornemen had alle toepassingen van middelen op basis van aldicarb per 1 januari 2000 te beëindigen in verband met de omstandigheid dat: alle toepassingen, met uitzondering van de toepassing als rijenbehandeling in bieten en aardappelen, op basis van de metaboliet aldicarb-sufoxide niet voldoen aan de normen voor uitspoeling naar het ondiepe grondwater, zoals opgenomen in het Bmb; alle toepassingen op basis van de metaboliet aldicarb-sulfon evenmin voldoen aan deze normen voor uitspoeling; alle toepassingen op basis van de werkzame stof aldicarb niet voldoen aan de norm voor waterorganismen, als opgenomen in het Bmb.

In voornoemd vergaderstuk is voorts geconcludeerd (-) dat aldicarb en genoemde metabolieten voldoen aan de normen voor persistentie in de bodem, zoals opgenomen in het Bmb, (-) dat alle toepassingen op basis van aldicarb voldoen aan eerdergenoemde normen voor uitspoeling naar het ondiepe grondwater en (-) dat alle toepassingen op basis van genoemde metabolieten vooralsnog voldoen aan de norm voor waterorganismen.

De voornoemde toelatinghoudster heeft gereageerd op het voornemen de toelating van het onderhavige bestrijdingsmiddel per 1 januari 2000 te beëindigen. Verweerder heeft blijkens het gestelde in zijn vergaderstuk van 13 juli 1999 in de inhoud van genoemde reactie geen aanleiding gezien op dit voornemen terug te komen. Verweerder heeft bij besluiten van 3 september 1999 de toelating van alle bestrijdingsmiddelen op basis van aldicarb per 1 januari 2000 beëindigd.

Evengenoemde toelatinghoudster heeft tegen het jegens haar gegeven besluit een bezwaar-schrift ingediend.

Naar aanleiding van evenbedoelde bezwaren heeft verweerder de volgende (in een vergaderstuk van 17 december 1999 neergelegde en op een nadere motivering met betrekking tot de hiervoor weergegeven normen gebaseerde) conclusies genomen:

alle toepassingen op basis van eerdergenoemde metabolieten voldoen thans aan de normen voor uitspoeling naar het ondiepe grondwater; alle toepassingen op basis van de werkzame stof voldoen thans aan de norm voor waterorganismen; in een op te stellen wettelijk gebruiksvoorschrift en gebruiksaanwijzing dient een definitie van zavel- en kleigronden te worden opgenomen; er dient een programma inzake grondwatermonitoring te worden opgezet teneinde na te gaan of de nieuwe toelatingssituatie niet leidt tot onaanvaardbare concentraties van metabolieten in het ondiepe grondwater.

Bij besluit van 31 januari 2000 heeft verweerder de toelating van het onderhavige bestrijdingsmiddel - procedureel - verlengd tot 1 januari 2003 en daarbij in aanmerking genomen: dat in verband met het aanvankelijk oordeel dat niet alle toepassingen voldeden aan de normen van het Bml, nog geen samenvattingen en (nationale) risicobeoordelingen voor de volksgezondheid en de toepasser zijn opgesteld;

dat ook de overige milieuaspecten (welke niet zijn opgenomen in het Bmb) nog niet zijn samengevat en dat daarvoor nog geen (nationale) risicobeoordeling is opgesteld;

dat tijdens de verlengingstermijn samenvattingen en (nationale) risicobeoordelingen voor de volksgezondheid, de toepasser en de overige milieuaspecten (welke niet in het Bml zijn opgenomen) moeten worden opgesteld, dit mede in het licht van de verdere Europese besluitvorming.

Met betrekking tot een verlengingstermijn van 36 maanden is in dit besluit de volgende onderbouwing gegeven: 24 maanden voor het programma inzake grondwatermonitoring, het opstellen van samenvattingen en risicobeoordelingen; 3 maanden voor het opstellen van een aanvulling op samenvatting/beoordeling; 2 maanden voor behandeling door verweerder; 2 maanden voor afwerking van het besluit van verweerder, inclusief eventueel voornemen tot beëindiging; 2 maanden als reactietermijn voor de toelatinghouders; 2 maanden voor een eventuele beoordeling van de reactie van toelatinghouders; 1 maand voor de definitieve besluitvorming.

Bij besluit van - eveneens - 31 januari 2000 heeft verweerder aan de toelating van het onderhavige bestrijdingsmiddel een aantal gebruiksvoorschriften verbonden. Deze voorschriften, opgenomen onder de rubrieken Wettelijk gebruiksvoorschrift en Gebruiks-aanwijzing hebben onder meer betrekking op het gebruik van het middel als grond-behandelingsmiddel in nader vermelde teelten en op de doseringen die daarbij in acht moeten worden genomen. Met betrekking tot de plaatsen waarop het middel dienovereenkomstig mag worden gebruikt, is vermeld:

" Het hieronder vermelde toegestane gebruik is, met uitzondering van de teelten onder glas, uitsluitend van toepassing op:

I. alle grondsoorten in de provincie Noord-Holland, Zuid-Holland, Zeeland en Flevoland, zie overzichtskaart Nederland schaal 1:1.500.000 die is bijgevoegd bij de verpakking.

II. alle klei- en zavelgronden (>12% slib / >8% lutum) van de overige provincies, zie overzichtskaart Nederland schaal 1:1.500.000 die is bijgevoegd bij de verpakking.

III. de veenkoloniale ontginningen van Noordoost Nederland, zie overzichtskaart Nederland schaal 1:1.500.000 en zie overzichtskaart Veenkoloniale ontginningsgebieden schaal 1:250.000, die beide zijn bijgevoegd bij de verpakking."

Tegen de hiervoor vermelde besluiten van 31 januari 2000, waarvan mededeling is gedaan in de Staats-courant van 24 februari 2000, hebben appellanten op 1 maart 2000 een bezwaarschrift ingediend. Bij schrijven van 19 april 2000 hebben appellanten de gronden van hun bezwaar aangevuld en te kennen gegeven dat tevens bezwaar werd aangetekend tegen gelijkluidende verlengingen van middelen op basis van de stof aldicarb (Imex-Aldicarb 10G) die in de tussentijd zijn gepubliceerd in de Staatscourant.

De betrokken partijen (appellanten, verweerder en de huidige toelatinghoudster) zijn gehoord door de Adviescommissie Bezwaarschriften CTB, welke commissie verweerder, samengevat weergegeven heeft geadviseerd om:

" 1 duidelijk in de beslissing op bezwaar aan te geven wanneer de monitoringsgegevens een rol kunnen gaan spelen. Tevens wordt geadviseerd om in onderling overleg met de toelatinghouder te bepalen aan welke eisen een dergelijk programma moet voldoen;

2 in de beslissing op bezwaar de verlengingstermijn terug te brengen naar 24 maanden en voor het overige het bezwaar ongegrond te verklaren;

3 de overige bezwaren ongegrond te verklaren."

Vervolgens heeft verweerder, in navolging van dit advies, het bestreden besluit genomen, daarbij beslissende op de bezwaren van appellanten tegen eerdergenoemde besluiten van 31 januari 2000, betreffende het bestrijdingsmiddel Temik 10G Gypsum.

4. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

4.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het volgende beslist:

" 1. aan te geven dat de monitoringsgegevens eerst bij de beoordeling van een in de toekomst in de dienen nieuwe aanvraag een rol kunnen gaan spelen.

In het bestreden besluit is geconcludeerd dat wordt voldaan aan de norm voor uitspoeling. Deze conclusie is gebaseerd op een geheel nieuw concept. Om die reden wordt aan de aanvrager/toelatinghouder een bevestiging gevraagd van de getrokken conclusie: Er moet een grondwatermonitoring progamma worden opgezet in overleg met het CtbB, ten einde op grond van praktijkgegevens de reeds getrokken conclusie te bevestigen dat toepassing van het betrokken bestrijdingsmiddel in de nieuwe toelatingssituatie niet leidt tot onaanvaardbare concentraties van de metabolieten van aldicarb in het ondiepe grondwater.

Nu in het kader van de voorliggende aanvraag reeds is geconcludeerd dat wordt voldaan aan de norm voor uitspoeling, behoeft voor het overleggen van voorgenoemde gegevens geen procedurele verlenging ten behoeve van de afronding van de besluitvorming op de voorliggende aanvraag te worden gegeven. De gegevens uit het grondwatermonitoring programma moeten binnen de daarvoor in het bestreden besluit reeds aangegeven termijn worden overgelegd om besluitvorming te kunnen plegen op een nieuwe, in de toekomst in de dienen aanvraag.

Zoals hiervoor reeds is aangegeven moet het grondwatermonitoring programma worden opgezet in overleg tussen Ctb en toelatinghouder.

2. de termijn van procedurele verlenging terug te brengen tot 24 maanden voor het beoordelen van de (overige) aspecten die nog niet zijn beoordeeld.

Binnen deze verlengingstermijn zullen nu samenvatttingen en (nationale) risicobeoordelingen voor de volksgezondheid, de toepasser en de overige milieuaspecten -welke niet zijn opgenomen in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen- worden opgesteld. Dit mede in het licht van de verdere Europese besluitvorming.

o opstellen aanvulling op samenvatting/beoordeling risico volksgezondheid, de toepasser en de overige milieuaspecten (inclusief wachtrij evaluerende instanties):

15 maanden

o behandeling College: 2 maanden

o afwerking Collegebesluit incl. eventueel voornemen tot beëindiging: 2 maanden

o reactietermijn toelatinghouders: 2 maanden

o evt. beoordeling reactie toelatinghouders: 2 maanden

o definitieve besluitvorming: 1 maand

Voor het overige de bezwaren betreffende de noodzaak en termijn van de procedurele verlenging ongegrond te verklaren;

3. de overige bezwaren van appellant ongegrond te verklaren;"

4.2 Bij zijn besluitvorming aangaande de in het geding zijnde verlenging heeft verweerder rekening gehouden met de hiervoor vermelde normen, betreffende (-) de persistentie in de bodem, (-) de uitspoeling naar het grondwater en (-) het risico voor waterorganismen.

4.2.1 Naar blijkt uit voormeld vergaderstuk van 30 november 1998, heeft verweerder zich reeds destijds op grond van nader in dat stuk vermelde onderzoeksgegevens op het standpunt gesteld dat voor de werkzame stof aldicarb en zijn metabolieten wordt voldaan aan de norm betreffende persistentie in de bodem, die is vermeld in artikel 5 van het Bmb en waaromtrent nadere regels zijn gesteld in artikel 3 van het Rumb.

Verweerder heeft op grond van bedoelde onderzoeksgegevens geconcludeerd dat de gemiddelde DT50-waarden van aldicarb en zijn relevante metabolieten kleiner zijn dan 90 dagen. Derhalve is voldaan aan artikel 5, eerste lid, van het Bmb, waarin is bepaald dat het gewasbeschermingsmiddel en elk van zijn omzettingsprodukten een DT50 hebben van minder dan 90 dagen. Onder DT50 wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van het Bmb verstaan: de tijd die nodig is voor de omzetting van 50% van de hoeveelheid van een stof.

4.2.2 In het kader van de hantering van de norm betreffende uitspoeling naar het grondwater, waaromtrent regels en nadere regels zijn gesteld in onderscheidenlijk artikel 6 van het Bmb en artikel 4 van het Rumb, heeft verweerder naar aanleiding van hetgeen de - voormalige - toelatinghoudster in bezwaar tegen eerdervermeld besluit van 3 september 1999, strekkende tot beëindiging van de toelating van het onderhavige middel, naar voren had gebracht, gekozen voor een gedifferentieerde risicobeoordeling. Dit heeft onder meer geleid tot het beperken van het gebruik van het bestrijdingsmiddel tot die geografische gebieden, waar dit gebruik niet zou leiden tot een overschrijding van genoemde norm. Verweerder heeft in dit verband tevens voorwaarden gesteld inzake het geven van een definitie van zavel- en kleigronden, het uitwerken van detailkaarten en het opzetten van een programma inzake de monitoring van grondwater. Een en ander is opgenomen in bovengenoemde besluiten van 31 januari 2000, waarbij de toelating van het onderhavige bestrijdingsmiddel, onder het stellen van nieuwe gebruiksvoorschriften, procedureel is verlengd.

Voornoemde methode van een gedifferentieerde risicobeoordeling berust in belangrijke mate op de hantering van de zogeheten redoxpotentiaal. Dit is de wetenschappelijke aanduiding voor de meetbare elektrische spanning die een indicatie geeft van het ter plaatse in de ondergrond aanwezige zuurstofgehalte. Gebleken is dat de omzettingssnelheid toeneemt naar mate de redoxpotentiaal van het medium afneemt. Bij een lage redoxpotentiaal, die zich voordoet onder anaërobe omstandigheden, worden de stoffen snel in de bodem afgebroken. Door middel van redoxpotentiaalonderzoek, waarbij metingen worden verricht op 10 meter diepte, kan worden vastgesteld op welke plaatsen de stoffen zodanig snel zullen afbreken, dat geen sprake is van overschrijding van de norm inzake uitspoeling. Omtrent het in dit kader door de toelatinghoudster verrichte onderzoek is in voornoemd vergaderstuk van 13 juli 1999 het volgende opgemerkt:

" Uit laboratoriumstudies met ondergrondmateriaal is gebleken dat de omzettingssnelheid toeneemt als de redoxpotentiaal van het medium afneemt. Deze relatie (vergelijking) kan als betrouwbaar worden beschouwd. Uit veldmetingen is aangetoond dat op een aantal plaatsen in Nederland lage redoxpotentialen in de ondergrond voorkomen. Echter, deze metingen zijn slechts op een beperkt aantal locaties verricht. Om een schatting te kunnen maken van redoxomstandigheden in de ondergrond voor heel Nederland is gebruik gemaakt van een database met analyseresultaten van grondwatermeetputten. De redox wordt afgeleid aan de hand van het voorkomen van potentiaal bepalende ionen zoals Fe2+, NO3- en Mn2+ en er wordt een schatting gemaakt van de redoxomstandigheden op filterdiepte. Uit de gevonden relatie tussen DT50 en redoxpotentiaal wordt een klassenindeling van reductiefactoren afgeleid die gerelateerd zijn aan de DT50. Vervolgens worden de grondwaterfilters op basis van de geschatte DT50-waarde in deze klassen onderverdeeld en wordt een link gelegd tussen de filters en de regio's van een kaart voor geo-hydrotypen. Nederland kan grofweg worden onderverdeeld in 2 hoofdtypen; pleistocene gebieden en holocene gebieden. Uit de koppeling tussen de geschatte DT50-waarden voor de grondwaterputten en een vereenvoudigde geo-hydrotypenkaart blijkt dat bodems in de holocene gebieden minder kwetsbaar zijn voor diepe uitspoeling van aldicarb residuen. Het pleistocene zandgebied daarentegen laat relatief veel gebieden zien met een groot risico voor diepe uitspoeling die wordt afgewisseld met gebieden met een klein risico. Dit doet zich met name voor op de Drentse zandgronden binnen het Peelo hydrotype, een voor aldicarb toepassingen belangrijk gebied. Binnen dit hydrotype wordt voor een deel van de onderzochte filters een lage DT50 geschat en voor een deel een hoge. Door deze gegevens te combineren met de bodemkaart van Nederland en de bodemgebruikskaart wordt gekeken of er duidelijke verschillen zijn die een verdere regionalisering van de kwetsbaarheid mogelijk maken. De conclusie dat op "gronden met een veenkoloniaal dek" en op "overige veen- en moerige gronden" de kans op uitspoeling naar het diepere grondwater klein is kan op basis van de voorliggende resultaten worden getrokken."

Naar de mening van verweerder kan voor de bepaling van de effecten van het middel op het punt van uitspoeling naar het grondwater, gebruik worden gemaakt van model-berekeningen en laboratoriumstudies. Zulks vloeit - aldus verweerder - voort uit het bepaalde in artikel 6 van het Bmb en artikel 4 van het Rumb en het gestelde in Bijlage IV van laatstgenoemde regeling. Verweerder heeft erop gewezen dat in het onderhavige geval niet behoefde te worden voldaan aan de eisen van artikel 6, eerste en tweede lid, van het Bmb, aangezien de - voormalige - toelatinghoudster, overeenkomstig de eis van het derde lid van dit artikel, heeft aangetoond dat bij een transporttijd van vier jaar in de verzadigde fase van het grondwater op een diepte van tien meter onder het maaiveld aan het eerste en het tweede lid wordt voldaan als gevolg van een ander afbraakproces dan hydrolyse, welk proces plaatsvindt in de verzadigde fase van de grondwaterspiegel.

De redoxpotentiaal is naar verweerders mening een voldoende betrouwbare indicatie voor het bepalen van de duur van de omzetting van de onderhavige stoffen in de ondergrond. Door de toelatinghoudster zijn - aldus verweerder - gegevens verschaft aan de hand waarvan kwetsbare van niet-kwetsbare gebieden kunnen worden onderscheiden en binnen niet-kwetsbare gebieden kwetsbare zones kunnen worden onderscheiden.

Verweerder acht een effectief toezicht door de AID op de naleving van de gebruiks-voorschriften mogelijk op grond van de voor deze dienst beschikbare gegevens, waaronder een systeem van kaarten die worden gebruikt bij de handhaving van de mestwetgeving.

Op grond van een uitgewerkt voorbeeld heeft verweerder geconcludeerd dat op het juiste detailniveau informatie kan worden verkregen met betrekking tot de percelen waar aldicarb kan worden toegepast.

4.2.3 Met betrekking tot het risico voor waterorganismen heeft verweerder in aanmerking genomen dat uit onderzoeken verricht door de - voormalige - toelatinghoudster naar voren is gekomen dat aldicarb en de metabolieten ervan goed afbreekbaar zijn in water/sediment-systemen. Uit de geleverde water/sediment-studies is gebleken dat naast hydrolyse, welke een hoge DT50-waarde te zien geeft, andere verdwijningsprocessen, zoals microbiële afbraak, absorptie aan het sediment en gesuspendeerd materiaal, een belangrijke rol spelen. Hiermede kan de bij het onderzoek verkregen lage DT50-waarde (van minder dan één dag) worden verklaard.

Vanwege voornoemde snelle afbraak kon worden afgeweken van de berekening van het maximaal toelaatbaar risico, die is opgenomen in Bijlage III van het Rumb.

Verweerder is in verband met deze specifieke omstandigheid akkoord gegaan met hanteren van een alternatieve toetsingsnorm en heeft daarbij aansluiting gezocht bij de zogenoemde HARAP-methode. Dit is - aldus verweerder - de enige beschikbare methode waarover tussen industrie, wetenschappelijke instituten en overheid consensus bestaat. De methode is tot stand gekomen gedurende een van 19 tot 22 april 1998 in Frankrijk gehouden workshop van de Society of Environmental Toxicologie and Chemistry Europe (SETAC). De beschrijving van genoemde methode in het Guidance Document van deze workshop luidt:

" The number and type of additional species that should be tested depends on what is known about the mode of action or selectivity of the pesticide. In general, for compounds which do not appear to be selective to aquatic organisms (i.e., all standard tests organisms respond at similar - within an order of magnitudes - concentrations), it is suggested that eight species could be used as a minimum to describe the distribution of sensitivities of aquatic organisms. However, in cases where it is known that a specific group of organisms is particularly sensitive, then the species selected for further testing should be chosen from the relevant group."

In verband met het werkingsmechanisme van aldicarb en de beschikbare toxiciteit-gegevens voor de verschillende organismen is geconcludeerd dat vissen en kreeftachtigen de gevoeligste groepen zijn voor deze stof. Op grond van de HARAP-methode dienen voor het toepassen van een probabilistische benadering voor deze groepen voldoende toxiciteit-gegevens voorhanden te zijn: voor de groep van kreeftachtigen gegevens van tenminste acht soorten en voor de groep van vissen gegevens van tenminste vijf soorten. Voor vissen is hieraan voldaan, aangezien de toelatinghoudster gegevens van zeven soorten beschikbaar heeft gesteld. Echter, van kreeftachtigen zijn slechts gegevens van één soort beschikbaar. Derhalve kon voor deze categorie geen probabilistische benadering worden gevolgd en is de norm van artikel 7 van het Bmb toegepast.

De uitkomst hiervan luidt: 0,01 x LC50 = 0,01 x 406 = 4,06 mg/l.

[In artikel 1, aanhef en onder b, van het Bmb wordt onder LC50 verstaan: concentratie van een stof in milligram per liter, waarbij 50% van de in beschouwing genomen testorganismen sterft.]

Aangezien dit de laagste waarde voor relevante waterorganismen betreft, is deze waarde als norm gehanteerd; zulks in verband met het streven 95% van alle soorten vissen en kreeft-achtigen te beschermen.

Verweerder heeft aan de hand van de beschikbare meetgegevens geconcludeerd dat genoemde waarde niet wordt overschreden.

5. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben in beroep onder meer het volgende aangevoerd.

5.1 Het bestrijdingsmiddel aldicarb en de belangrijkste metabolieten ervan hebben, naar reeds langere tijd bekend is, ernstige negatieve effecten op het milieu. In verband met de giftigheid van deze stoffen lag het geheel in de lijn der verwachtingen dat de toelating van de betrokken middelen zou worden beëindigd.

De plotselinge beleidswijziging van verweerder, waarbij de toelatinghoudster het voordeel van de twijfel werd gegund op basis van laboratoriumstudies naar redoxpotentialen, is zeer dubieus. Een dergelijke wijziging zou alleen kunnen worden onderbouwd met de resultaten van uitgebreide veldstudies. Dergelijke resultaten zijn echter niet beschikbaar. In aanmerking moet worden genomen dat de verschillende processen in de bodem het onmogelijk maken de eigenschappen van een bodem te duiden op basis van een enkele parameter als de redoxpotentiaal.

Met betrekking tot de uitspoeling naar het grondwater moet voorts in aanmerking worden genomen dat aldicarb en de metabolieten veelvuldig zijn gemeten in het Nederlandse grondwater. Ook in buitenlandse literatuur is sprake van de aanwezigheid van deze stoffen in drinkwaterbronnen. Aan de conclusies die moeten worden verbonden aan de waar-nemingen in de praktijk, doen de resultaten van het laboratoriumonderzoek van de toelatinghoudster niet af. In ieder geval is de wettelijk vereiste vaststelling van het ontbreken van schadelijke effecten op het grondwater niet mogelijk.

5.2 Ter zake van het risico voor waterorganismen moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het volstrekt onbegrijpelijk is dat verweerder, die bij het besluit van 3 september 1999 uitging van een DT50-waarde voor aldicarb van 170 dagen, thans op basis van gegevens van de toelatinghoudster een DT50-waarde van minder dan één dag accepteert. In de eerste plaats had de laboratorium-aanpak van de toelatinghoudster moeten worden afgewezen en voorts had een tegenonderzoek moeten worden ingesteld. De representativiteit van het gebruikte sediment kan worden betwijfeld. Mogelijk is sediment gebruikt, dat geadapteerd is aan aldicarb en over een aangepast bacteriebestand beschikt, hetgeen de afbraak sterk kan versnellen. Een halfwaardetijd van minder dan één dag voor aldicarb en van drie tot vier dagen voor de metabolieten is onwaarschijnlijk en niet in lijn met gegevens uit de open literatuur. Uit het voorafgaande volgt dat de conclusie dat alleen naar de acute blootstelling van waterorganismen behoeft te worden gekeken, niet wordt gedragen door adequaat onderzoek.

Voorts heeft verweerder ten onrechte geoordeeld dat vissen en kreeftachtigen de meest gevoelige organismen zijn. Dit is op zich al onlogisch, omdat aldicarb een insecten-bestrijdingsmiddel is. Uit de beschikbare toxiciteitgegevens blijkt dat aquatische insecten het meest gevoelig zijn. Het is te opmerkelijker dat de desbetreffende waarde niet in acht is genomen, nu in de 4e Nota Waterhuishouding de landelijke norm voor aldicarb op bedoelde waarde is gebaseerd. Voorts is het opmerkelijk dat de door de toelatinghoudster geleverde toxiciteitwaarde 406 mg/l bedraagt, terwijl in de open literatuur voor kreeftachtigen vier waarden bekend zijn, te weten 210, 70, 65 en 51 mg/l.

Appellanten maken bezwaar tegen de door verweerder gevolgde HARAP-methode, aangezien deze de uitkomst is van afspraken tussen ambtenaren en de industrie. Van een onafhankelijke wetenschappelijke werkmethode is derhalve geen sprake. Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat in het Guidance Document van de SETAC is vermeld dat het gaat om voorlopige resultaten en dat verder onderzoek nodig is.

6. Reactie van verweerder op het in beroep gestelde

6.1 Verweerder heeft in de eerste plaats naar voren gebracht dat appellanten ten onrechte in de veronderstelling verkeren dat het bestreden besluit tevens betrekking heeft op het bestrijdingsmiddel Imex-Aldicarb 10G (nr. 8884). Zoals blijkt uit de tekst van dit besluit, betreft het slechts het bestrijdingsmiddel Temik 10G Gypsum.

Weliswaar hebben appellanten in hun aanvullend bezwaarschrift van 19 april 2000 vermeld dat hun bezwaren mede waren gericht tegen de beslissing inzake eerstgenoemd bestrijdingsmiddel, doch in het - inleidende - bezwaarschrift van 1 maart 2000 was daarvan geen melding gemaakt. Aangezien de bezwarentermijn met betrekking tot de primaire besluiten verstreek op 8 april 2000, hebben appellanten met betrekking tot eerstgenoemd middel niet tijdig bezwaar gemaakt.

Ten onrechte is van deze gang van zaken niets vermeld in het bestreden besluit.

Aangezien het bezwaar ten aanzien van dit middel niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, is het beroep van appellanten op dit punt gegrond en verzoekt verweerder het College met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in dier voege zelf in de zaak te voorzien, dat wordt beslist tot niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van appellanten tegen de beslissing inzake het bestrijdingsmiddel Imex-Aldicarb 10G.

6.2 Naar aanleiding van de kritiek van appellanten op de wijze waarop de hierboven weergegeven normen van het Bmb zijn gehanteerd, heeft verweerder het volgende naar voren gebracht.

6.2.1 Met betrekking tot het gebruik van de redoxpotentiaal - van belang bij de uitspoeling naar het grondwater - moet worden opgemerkt dat factoren als humusgehalte en biodiversiteit uiteraard een belangrijke rol spelen bij uitspoeling en afbraak, doch dat met betrekking tot aldicarb en de metabolieten vooral hydrolyse onder anaërobe omstandigheden van betekenis is.

Om het onderhavige systeem voor geheel Nederland toepasbaar te maken zijn laboratoriumgegevens gehanteerd, aangezien veldgegevens slechts beschikbaar zijn voor een beperkt aantal locaties. Verwezen kan worden naar eerdergenoemd vergaderstuk van 13 juli 1999, waarin is gesteld:

" Er is een studie uitgevoerd waarin een schatting is gemaakt van de condities van de ondergrond in de verschillende gebieden in Nederland. Die studie presenteert een voorstel waarin veilige gebieden worden gemarkeerd.

Uit laboratoriumstudies met ondergrondmateriaal is gebleken dat de omzettings-snelheid toeneemt als de redoxpotentiaal van het medium afneemt. Deze relatie (vergelijking) kan als betrouwbaar worden beschouwd. Uit veldmetingen is aangetoond dat op een aantal plaatsen in Nederland lage redoxpotentialen in de ondergrond voorkomen. Echter, deze metingen zijn slechts op een beperkt aantal locaties verricht. Om een schatting te kunnen maken van redox omstandigheden in de ondergrond voor heel Nederland is gebruik gemaakt van een database met analyseresultaten van grondwatermeetputten."

Op basis van de DT50-waarde en de redoxpotentiaal zijn - aldus verweerder - slechts die percelen voor toelating in aanmerking gebracht, die een reductiefactor bezitten tussen 1.000 en 10.000. Hierdoor is gewaarborgd dat op 10 meter diepte de norm van 0,1 mg/l niet wordt overschreden. Aldus kan met een redelijke mate van zekerheid worden vastgesteld dat wordt voldaan aan de norm voor uitspoeling naar het grondwater.

6.2.2 Met betrekking tot de in aanmerking genomen DT50-waarden heeft verweerder gewezen op de resultaten van onderzoeken waaruit eerdervermelde waarden naar voren zijn gekomen. Hierbij dient - aldus verweerder - in aanmerking te worden genomen dat de hoge waarde van 170 dagen werd verkregen bij een steriele hydrolysestudie, doch dat bij water/-sediment-studies is gebleken dat andere afbraakprocessen een veel belangrijker rol spelen. Hiermee kan voor aldicarb een DT50-waarde van minder dan één dag worden verklaard.

Naar uit onderzoek is gebleken, ligt de DT50-waarde in de waterfase voor aldicarb-sulfoxide tussen 3,5 en 4 dagen en voor aldicarb-sulfon tussen 2,3 en 3,3 dagen.

6.2.3 Verweerder acht de door appellanten aangehaalde meetgegevens, afkomstig uit de Waterverkenningen uit het gebied Noord-Oost Drenthe en Zuid-Oost Groningen niet representatief. Dat geldt - aldus verweerder - met name voor de veenkoloniale ontginningsgebieden, omdat juist daar door het gewijzigde Wettelijk Gebruiks-voorschrift/Gebruiksaanwijzing het gebruik is veranderd. Door appellanten is naar de mening van verweerder niet aannemelijk gemaakt dat bij dit gewijzigde gebruik het middel ontoelaatbaar uitspoelt.

Buitenlandse gegevens, zoals aangedragen door appellanten, zijn - zo stelt verweerder - slechts indicatief, aangezien de omstandigheden in het buitenland veelal sterk verschillen van die in Nederland. Dit geldt niet alleen voor verschillen in klimaat en bodem, maar ook voor verschillen in het gebruik van bestrijdingsmiddelen.

Verweerder heeft de door appellanten genoemde preferente stromen, die kunnen optreden bij scheuren in kleiachtige gronden bij de onderhavige beoordeling niet in aanmerking genomen. De reden hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat het proces dat verantwoordelijk is voor scheurvorming, nog niet zodanig is doorgrond, dat het mogelijk is om dat proces in een model onder te brengen. Deze scheurvorming hangt sterk af van het kleigehalte en de textuur van de grond en doet zich derhalve minder voor in grond die minder klei bevat, zoals de grond in de veenkoloniën.

6.2.4 Ter zake van de beoordeling van het risico voor waterorganismen heeft verweerder gewezen op de volgende passage uit voornoemd vergaderstuk van 30 november 1998:

" Het risico voor waterorganismen van de verschillende toepassingen van aldicarb wordt ingeschat met behulp van berekeningen van de concentraties in het oppervlaktewater (sloot van 25 cm diepte) die ontstaan door overwaaien van aldicarb. Alle toepassingen van middelen met de werkzame stof aldicarb vinden plaats in de vorm van granulaat. Het overwaaipercentage is bij toepassing van granulaat nihil. Derhalve vindt voor concentraties in het oppervlaktewater die ontstaan door overwaaien geen toetsing aan de norm voor waterorganismen plaats. Deze norm is 0,01 maal de laagste L(E)C50-waarde (kreeftachtigen en vissen) of 0,1 maal de laagste NOEC-waarde (algen, kreeftachtigen en vissen). De laagste waarde wordt als norm genomen. Omdat nog geen goed model beschikbaaar is om de chronische concentratie in het water te kunnen inschatten wordt vooralsnog uitgegaan van de kortdurende toxiciteitgegevens. Uit bovenstaande toxiciteitsgegevens blijkt dat de norm voor aldicarb dient te worden gebaseerd op de LC50 voor vissen van 0,0633 mg/L, voor aldicarb-sulfoxide op de EC50 voor kreeftachtigen van 0,8 mg/L en voor aldicarb-sulfon op de EC50 voor kreeftachtigen van 0,25 mg/L. De norm van aldicarb is derhalve 0,633 µg/L, voor aldicarb-sulfoxide 8 µg/L en voor aldicarb-sulfon 2,5 µg/L.

Door de hoge mobiliteit van aldicarb en zijn relevante omzettingsproducten kunnen ook concentraties in het oppervlaktewater terechtkomen door drainage en transport van het grondwater. Omdat nog geen goed model beschikbaar is om de chronische concentratie in het water te kunnen inschatten, en voor kortdurende blootstelling vooralsnog alleen rekening gehouden wordt met overwaaien (Artikel 5a Rumb) kan vooralsnog geen toetsing aan de normen voor waterorganismen plaats vinden van de concentraties die door drainage en transport van grondwater ontstaan."

Aangaande de in aanmerking genomen waterorganismen heeft verweerder naar voren gebracht dat in de eerste tier van de beoordeling de drie standaardorganismen, genoemd in artikel 7 van het Bmb zijn gehanteerd. Het gaat hierbij om algen, Daphnia en vis. Van deze groepen zijn Daphnia en vis de meest gevoelige. Bij de eerste tier bestaat geen ruimte om andere soorten op te nemen. De door appellanten genoemde Chironomus riparius kan dus niet in aanmerking worden genomen.

De dataset in de openbare literatuur voor kreeftachtigen laat zien dat de waarde van 406 mg/l met inbegrip van een factor 10 (= 40,6 mg/l) minder bedraagt dan de laagst beschikbare LC50-waarde voor Daphnia van 51mg/l. Indien wordt uitgegaan van de factor 100, bedraagt de waarde 4,06 mg/l, hetgeen lager is dan de laagst beschikbare waarde voor alle arthropoden van 9,8 mg/l.

Aldus beschouwd, biedt de hierboven vermelde norm van 4,06 mg/l voldoende bescherming met betrekking tot waterorganismen.

6.2.5 Inzake de kritiek op de gehanteerde HARAP-methode heeft verweerder gesteld dat onderzoekers in algemene zin hebben gevonden dat op het punt van acute effecten een bescherming op een niveau van 90 percentiel onder veldomstandigheden voldoende is te achten. Momenteel is het Engelse Ministry for Agriculture, Fishery and Food doende met een validatie. Verweerder heeft met betrekking tot aldicarb uit voorzorg de veilige kant gekozen door het eisen van een bescherming op een niveau van 95 percentiel. Verweerder past deze methodiek slechts toe voor stoffen die in de waterfase een DT50-waarde hebben van enkele dagen en niet in hoge frequentie worden toegepast. Zulks is met aldicarb het geval: de DT50-waarde bedraagt minder dan één dag, de frequentie bij een maximale dosering is één maal en slechts voor de toepassing bij aardbeien is een frequentie van twee maal op het etiket opgenomen.

Verweerder meent dat hij bij zijn beoordeling op verantwoorde wijze aan de stand van de wetenschap heeft getoetst.

7. De beoordeling van het geschil

7.1 Met betrekking tot het hierboven onder 6.1 weergegeven standpunt van verweerder overweegt het College dat het thans bestreden besluit van 10 november 2000, zoals ook is vermeld in de aanhef van dit besluit, is gegeven op het bezwaarschrift dat appellanten hebben ingediend tegen de procedurele verlenging van de toelating van het bestrijdings-middel Temik 10G Gypsum. Tegen dit besluit hebben appellanten, onder overlegging van een afschrift daarvan, beroep bij het College ingesteld.

Het College vermag niet in te zien dat de omstandigheid dat verweerder - nog - niet heeft beslist op bezwaren die appellanten hebben ingediend tegen een (zich niet bij de stukken van dit geding bevindend) besluit inzake verlenging van de toelating van het bestrijdings-middel ImexAldicarb 10G en dat een zodanige beslissing naar de hiervoor weergegeven mening van verweerder zou behoren te strekken tot een niet-ontvankelijkverklaring van evenbedoelde bezwaren, kan leiden tot het oordeel dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft in verband waarmede dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.

Het College heeft echter uit anderen hoofde bedenkingen tegen het bestreden besluit en overweegt daartoe het volgende.

Zoals uit het gestelde onder rubriek 3 van deze uitspraak blijkt, heeft verweerder naar aanleiding van een bezwaarschrift van de toenmalige toelatingshoudster, gericht tegen het besluit van verweerder d.d. 3 september 1999, strekkende tot beëindiging van de toelating van het onderhavige middel per 1 januari 2000, bij besluiten van 31 januari 2000 de toelating van dit middel procedureel verlengd onder het stellen van nieuwe gebruiks-voorschriften. Die besluiten zijn gepubliceerd onder vermelding van de mogelijkheid daartegen een bezwaarschrift in te dienen. Appellanten hebben naar aanleiding daarvan op 1 maart 2000 een bezwaarschrift ingediend.

Echter, aangezien evengenoemde besluiten reeds op bezwaar waren genomen, stond daartegen ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb voor appellanten, anders dan bij deze besluiten was aangegeven, niet de bezwaarschriftenprocedure doch beroep op het College open.

Naar het oordeel van het College kan het bestreden besluit, gezien voormelde schending van de Awb, niet in stand blijven. Daarbij neemt het College in aanmerking dat het twee maal volgen van de bezwaarschriftenprocedure, als in dit geval is geschied, in verband met de vertraging die daaruit voortvloeit met betrekking tot de rechtsingang bij de rechter, uit het oogpunt van een goede procesorde ontoelaatbaar is.

Het College acht evenwel, gelet op de belangen van partijen, termen aanwezig in te gaan op de vraag of, en zo ja in hoeverre, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand dienen te blijven.

Die rechtsgevolgen betreffen (-) de hiervoor onder 3.2 vermelde aanpassingen van de besluiten van 31 januari 2000, waarvan met name dient te worden vermeld de verkorting van de duur van de procedurele verlenging tot twee jaar, en (-) de handhaving voor het overige van deze besluiten

7.2 In deze zaak is, inhoudelijk bezien, aan de orde de procedurele verlenging van de toelating van het onderhavige bestrijdingsmiddel tot 1 januari 2002, waarbij tevens is beslist tot wijziging van het toegelaten gebruik van het middel. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ingevolge genoemde wijziging de toepassingen van het bestrijdingsmiddel voldoen aan meer-genoemde normen betreffende persistentie in de bodem, uitspoeling naar het grondwater en risico voor waterorganismen. Verweerder is tot een procedurele verlenging over-gegaan, aangezien hij in het kader van zijn hiervoor vermelde oordeelsvorming in november 1998 een aantal voor de toelating van het bestrijdingsmiddel relevante aspecten, zoals het risico voor de volks-gezondheid en andersoortige milieuaspecten, nog niet in aanmerking had genomen. Derhalve was het - aldus verweerder - niet aan de toelatinghoudster te wijten dat de beoordeling niet was afgerond en kon toepassing worden gegeven aan artikel 7, vijfde lid, van het Rtb.

Verweerder heeft in het kader van de onderhavige verlenging een voorwaarde gesteld omtrent monitoring van grondwater, zulks ter verificatie van de reeds (naar de mening van verweerder op goede gronden) getrokken conclusie dat de in het geding zijnde toepassingen voldoen aan de norm inzake uitspoeling. De uitkomsten van dat onderzoek zijn van belang voor een toekomstige beoordeling van het middel.

Het College is, gelet op het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de Bmw en de werking van het evenredigheidsbeginsel, vervat in artikel 3:4 van de Awb, van oordeel dat verweerder terecht bij zijn oordeels- en besluitvorming de vraag heeft betrokken of door middel van het stellen van voorschriften ten aanzien van het gebruik van het bestrijdingsmiddel in voldoende mate zou kunnen worden tegemoet gekomen aan bezwaren die tegen het middel waren gerezen in verband met nadelige effecten bij het gebruik daarvan voor het milieu. Verweerder heeft, na zich aanvankelijk op het standpunt te hebben gesteld dat in verband met overschrijding van de normen betreffende de uitspoeling naar het grondwater en het risico voor waterorganismen de toelating zou dienen te worden beëindigd, op basis van nadere door de toelatinghoudster verstrekte gegevens geoordeeld dat, indien het gebruik zou worden gebonden aan stringente(re) voorschriften, met name ter zake van de plaatsen waar het middel zou mogen worden gebruikt, geen sprake zou zijn van overschrijdingen in evenvermelde zin.

Hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht stelt de vraag aan de orde of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, indien het onderhavige bestrijdingsmiddel wordt gebruikt overeenkomstig de voorschriften, gegeven bij eerdervermeld besluit van 31 januari 2000, geen sprake is van overschrijding van de reeds eerdergenoemde normen, waaromtrent regels zijn gegeven in onderscheidenlijk de artikelen 5 tot en met 7 van het Bmb, de artikelen 3 tot en met 5 van het Rumb en de in laatstgenoemde artikelen vermelde bijlagen.

7.2.1 Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen hetgeen verweerder in aanmerking heeft genomen met betrekking tot de DT50-waarden van aldicarb en de metabolieten onder verschillende condities. De DT50 waarde, welke primair van betekenis is in verband met de persistentie in de bodem, heeft bij de oordeelsvorming van verweerder tevens een rol gespeeld bij de toetsing aan de normen betreffende uitspoeling naar het grondwater en het risico voor waterorganismen.

Naar het oordeel van het College bevat hetgeen appellanten in dit verband naar voren hebben gebracht (als vermeld onder 5.2) onvoldoende concrete aanknopingpunten om de juistheid van de door verweerder in aanmerking genomen gegevens in twijfel te trekken.

7.2.2 Met betrekking tot de toetsing aan de norm inzake uitspoeling naar het grondwater heeft verweerder gekozen voor een gedifferentieerde risicobeoordeling. Deze beoordeling heeft geleid tot het stellen van beperkingen met betrekking tot de plaatsen waarop het bestrijdingsmiddel mag worden gebruikt. Bij de besluitvorming inzake deze beperking hebben met name gegevens aangaande de omzettingsnelheid van de desbetreffende stoffen in de bodem en de redoxpotentiaal een rol gespeeld.

Verweerder heeft in dit verband gebruik gemaakt van de resultaten van laboratoriumstudies met ondergrondmateriaal. Weliswaar hebben appellanten naar voren gebracht dat verweerder veldonderzoek had moeten later verrichten, doch in verband met het bepaalde in artikel 6 van het Bmb, artikel 4 van het Rumb en Bijlage IV bij laatstgenoemde regeling valt niet in te zien dat een onjuiste onderzoeksmethode is gehanteerd en dat verweerder derhalve niet van evenbedoelde resultaten had mogen uitgaan.

Het College heeft evenmin grond kunnen vinden voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de redoxpotentiaal een voldoende betrouwbare indicatie is voor het bepalen van de duur van de omzetting van de onderhavige stoffen in de bodem. In verband hiermede moet het redelijkerwijs mogelijk worden geacht aan de hand van bodemgegevens een onderscheid te maken tussen kwetsbare en niet-kwetsbare gebieden op het punt van het gebruik van het in geding zijnde bestrijdingsmiddel.

Naar het oordeel van het College kan, gelet op hetgeen verweerder daaromtrent naar voren heeft gebracht, niet worden staande gehouden dat de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de voorschriften betreffende de plaatsen waar het bestrijdingsmiddel mag worden gebruikt, onvoldoende zijn verzekerd.

7.2.3 Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat verweerder, waar het gaat om de norm betreffende het risico voor waterorganismen, op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan de ter zake geldende voorschriften, die zijn vervat in artikel 7 van het Bmb, artikel 5 van het Rumb en hetgeen is bepaald in de bijlage waarnaar laatstgenoemd artikel verwijst.

Het College overweegt in dit verband in de eerste plaats, onder verwijzing naar het gestelde in 4.2.3, 6.2.4 en 6.2.5, dat verweerder bij de beoordeling van genoemd risico de juiste testorganismen in aanmerking heeft genomen.

Voorts ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte betekenis heeft toegekend aan eerdergenoemde HARAP-methode. Hierbij moet in de eerste plaats in aanmerking worden genomen dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in verband met de lage DT50-waarde van aldicarb in water geen berekening van het maximaal toelaatbaar risiconiveau volgens Bijlage III van het Rumb behoefde plaats te vinden en dat een alternatieve beoordelingsmethode kon worden gehanteerd.

Het College vermag, gelet op hetgeen verweerder in dit verband naar voren heeft gebracht, niet in te zien dat evengenoemde methode de toets der kritiek niet zou kunnen doorstaan vanwege wetenschappelijke methodologische tekortkomingen.

Naar het oordeel van het College hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt en valt overigens niet in te zien dat verweerder in het kader van de berekening, zoals deze is vermeld en toegelicht onder 4.2.3 en 6.4.2, een onjuist beschermingniveau voor waterorganismen in aanmerking heeft genomen.

7.3 Het College komt op grond van het vorenoverwogene tot de slotsom dat de - inhoudelijke - grieven van appellanten geen doel treffen.

Derhalve acht het College het geraden te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel in stand blijven.

Voor vergoeding van proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht het College geen termen aanwezig, daar van dergelijke kosten niet is gebleken.

8. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep van appellanten gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit volledig in stand blijven;

- bepaalt dat verweerder aan appellanten vergoedt het door hen gestorte griffierecht ten bedrage van fl. 450,--;

- wijst het anders of meer gevorderde door appellanten af.

Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr H.C. Cusell en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op

19 juli 2001.

w.g. mr C.M. Wolters w.g. mr W.F. Claessens