ECLI:NL:CBB:2001:AB3013
public
2015-11-12T00:17:38
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB3013
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-07-04
AWB 98/1130
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB3013
public
2013-04-04T16:33:29
2001-08-02
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB3013 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 04-07-2001 / AWB 98/1130

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 98/1130 4 juli 2001

5040

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder.

1. De procedure

Op 28 oktober 1998 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 september 1998.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant tegen de aan hem gericht uitnodiging tot betaling van 10 juni 1998 met betrekking tot fl. 6.618.445,30 landbouwheffing.

Appellant heeft zijn beroepschrift nader aangevuld bij brieven van 17 februari 1999 en

23 april 1999.

Verweerder heeft op 20 augustus 1999 een verweerschrift ingediend

Bij schrijven van 30 januari 2001 heeft verweerder nadere stukken overgelegd waaronder een niet geanonimiseerde kopie van het FIOD- rapport met nr. 22.94013.

Op 23 mei 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaats gevonden, waar verweerder zijn standpunt nader heeft doen toelichten bij monde van zijn gemachtigde.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Tot 1 januari 1994 waren van kracht Verordening (EEG) nr. 2144/87, inzake de douaneschuld, en Verordening (EEG) nr. 1031/88, betreffende de vaststelling van personen, die gehouden zijn tot betaling van een douaneschuld, beide van de Raad.

Voormelde Verordeningen zijn ingetrokken bij de met ingaan van 1 januari 1994 in werking getreden Verordening (EEG) 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (Pb L 1992, L 302; hierna te noemen CDW).

Ingevolge eerstgenoemde Verordeningen en het CDW ontstond, respectievelijk ontstaat een douaneschuld onder meer indien de aan rechten bij invoer onderworpen goederen worden onttrokken aan het douanetoezicht, verbonden aan het plaatsen van goederen onder een douaneregeling.

Ingevolge het tot 1 januari 1994 toepasselijke EG-recht (artikel 2, lid 1, aanhef en onder c, van Verordening (EEG) nr. 2114/87 in verbinding met artikel 4, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 1031/88) werden in geval van onttrekking aan het douanetoezicht onder meer als douaneschuldenaar aangewezen de persoon die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken, alsmede personen die aan die onttrekking hebben deelgenomen. Artikel 203 van het CDW komt hiermee nagenoeg overeen, met dien verstande dat in dit artikel ten aanzien van personen die aan de onttrekking hebben deelgenomen, het vereiste is toegevoegd dat zij wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College vast komen te staan.

- C, gevestigd te D, exploiteert een transportonderneming. Directeur-generaal van deze onderneming was ten tijde van belang appellant.

- In de periode van 27 september 1993 tot en met 1 december 1993 zijn door E te F onder meer 43 T1- documenten opgemaakt voor het transport van zendingen oorspronkelijk uit Tsjechië afkomstige boter naar Italië. Deze zendingen zijn onttrokken aan het douanetoezicht en, als waren zij vrij van heffing, in Italië afgeleverd.

- Ter zake van voormelde zendingen is door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: FIOD ) onder dossiernummer 22.94013 rapport opgemaakt. Bij dit rapport horen processen-verbaal van verhoor van G, transportplanner bij C, en H, directeur bij C en schoonzoon van appellant.

- Het FIOD-rapport (blz.7) bevat onder meer de volgende zinsnede:

" Bij onderzoek in België is de identiteit vastgesteld van directie en overige werknemers van C, die gelet op hun werkzaamheden in verband met deze transporten, wetenschap hebben gehad van het feit dat met deze douanegoederen gefraudeerd zou worden, het betreffen:"

Vervolgens worden genoemd de namen van appellant, G en H.

- In het FIOD-rapport worden naast onregelmatigheden met zendingen boter voorts onregelmatigheden met zendingen sigaretten en met zendingen suiker, vervoerd door C, vermeld. In de processen-verbaal wordt eveneens over onregelmatigheden met zendingen sigaretten en met zendingen suiker, vervoerd door C, gesproken.

- In verband met het onttrekken van douanegoederen heeft de inspecteur van het douanedistrict Roosendaal op 10 juni 1998 aan appellant op grond van artikel 203 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautaire douanewetboek (hierna: het CDW) een uitnodiging tot betaling gezonden met betrekking tot onder meer fl. 6.618.445,30 aan landbouwheffing.

- Appellant heeft bij schrijven van 5 juli 1998 bezwaar gemaakt tegen deze uitnodiging tot betaling.

- Hierop heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Hij heeft hierbij het volgende overwogen:

" U stelt in uw bezwaarschrift dat u in de periode van begin augustus 1993 tot einde februari 1994 door ziekte niet in het bedrijf aanwezig was en dat u niets wist van de botertransporten.

U stelt tevens dat uw bedrijf op geen enkel moment eigenaar van de boter was, en ook op geen enkel moment in bezit was van douanedocumenten inzake deze boter.

Tevens vermeldt u dat u noch uw bedrijf op enig moment wist dat er iets niet in orde was met de botertransporten, zoals in het Fiod rapport 22/94013 genoemd.

Tot slot verzoekt u mij tot de eigenaars/opdrachtgevers van de boter te wenden teneinde de aan u opgelegde uitnodiging tot betaling te gelde te maken.

Ik stel hier het volgende tegenover.

Gezien het gestelde in het ook aan u bekende Fiod rapport nr. 22/94013 is uw rol niet die van iemand die op geen enkele manier wist van het feit dat er iets mis zou zijn met de in het geding zijnde botertransporten.

U heeft wetenschap gehad van deze transporten en de frauduleuze acties die met deze partijen zouden worden gepleegd.

Het fiscaal aanspreken van degenen die bij deze fraude betrokken zijn wordt dezerzijds per betrokkene bezien."

In zijn verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende, gezien het overgelegde geanonimiseerde proces-verbaal van de FIOD en gezien zijn positie als oprichter/directeur van C die de litigieuze transporten had verzorgd, in de positie verkeert die hem tot schuldenaar ex 203 CDW maakt.

Ter zitting heeft verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt dat appellant aan de onttrekking heeft deelgenomen dan wel hiervan redelijkerwijze heeft moeten weten, met name gewezen op het volgende:

" - Op pagina 6 van het FIOD-rapport, is als voorbeeld van de wijze waarop C deelnam aan het ontrekken aan het douanetoezicht van de 43 partijen boter, het T1 nummer 3360244 d.d. 15 oktober 1993 opgenomen. Dit is het 18de document in bijlage 1 van de UTB.

- Op pagina 11, tweede alinea van het FIOD-rapport is vermeld dat de opdrachtgever van C een hoger bedrag betaalde dan het bedrag dat C aan deze opdrachtgever had gefactureerd.

- Op pagina 7, laatste alinea, van het FIOD-rapport is vermeld dat A directeur-generaal van C was.

- Op pagina 17, tweede alinea, van het FIOD-rapport is vermeld dat de directie van C op de hoogte was van de valse aanzuivering en van de cruciale rol van de chauffeurs van C daarbij.

- de verklaring van G (I/G.26.2). Op pagina 3: "Van Gigi had ik (G, de planner van C) de opdracht gekregen om de chauffeurs te laten stoppen op een parking ….., daar zou iemand van I de douanedocumenten innemen."

- de verklaring van H (G.53/02). Op de eerste pagina staat vermeld dat A opperde de betaling (voor botertransport f 5000,00) etcetera."

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

In de periode waarin de gewraakte transporten plaatsvonden heeft appellant geen bemoeienis met de bedrijfsvoering van C gehad omdat hij ziek was en in het buitenland verbleef. Ter ondersteuning hiervan heeft hij verschillende stukken overgelegd.

Voorts heeft verweerder appellant ten onrechte in het ongewisse gelaten in welke hoedanigheid appellant verwijtbaar zou hebben gehandeld. In een bijlage bij de uitnodiging tot betaling staat dat appellant als ondernemer/directeur/werknemer heeft gehandeld.

Niet voldoende voor het aannemen van appellants schuldenaarschap op grond van artikel 203 CDW is dat appellant direct betrokken was bij dan wel wetenschap had van het onttrekken van de goederen aan het douanetoezicht.

Het door verweerder overgelegde FIOD-rapport is zodanig geanonimiseerd dat hieraan geen bewijs voor de juistheid van het standpunt van verweerder kan worden ontleend. Uit het stuk blijkt niet dat appellant de hem toegedichte rol zou hebben gespeeld. Zijn naam wordt slechts bij uitzondering genoemd. Geciteerd worden conclusies van getuigen met betrekking tot zijn betrokkenheid, geen waargenomen feiten en omstandigheden. Ook overigens geeft het rapport niet anders dan conclusies weer met betrekking tot zijn betrokkenheid en niet de grondslag(en ) waarop deze conclusies rusten.

5. De beoordeling van het geschil

Het College stelt voorop dat het door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde (artikel 203 van het) CDW met ingang van 1 januari 1994 in werking is getreden. Blijkens rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (onder meer het arrest Pascoal & Filhos Lda, zaak C-97/95, Jr. I-4240, overwegingen 22 t/m 26) vormen de artikelen van het CDW, waarin weliswaar veel van de vóór zijn vaststelling geldende gemeenschapswetgeving is overgenomen, nieuwe bepalingen, die slechts van toepassing zijn op feiten die zich na de inwerkingtreding daarvan hebben voorgedaan. Nu het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende feitencomplex betrekking heeft op de periode voor 1 januari 1994, moet de conclusie zijn dat het CDW ten onrechte aan dit besluit ten grondslag is gelegd.

Het vorenstaande neemt echter niet weg dat - ook - ingevolge het tot 1 januari 1994 toepasselijke recht als douaneschuldenaar werd aangewezen de persoon, die heeft deelgenomen aan de onttrekking aan het douanetoezicht van aan rechten bij invoer onderworpen goederen, en wel ingevolgde de hiervoor in rubriek 2.1 vermelde artikelen van de destijds geldende Verordeningen (EEG) nr. 2144/87 en 1031/88.

Appellant betoogt in wezen dat hij uit het bestreden besluit in combinatie met het geanonimiseerde FIOD-rapport nr. 22. 94103 niet kan afleiden welke gedragingen hem verweten worden, waaruit tot zijn schuldenaarschap op grond van de toepasselijke, evengenoemde verordeningen wordt geconcludeerd.

Aldus stelt appellant de vraag aan de orde of het bestreden besluit berust op een kenbare en draagkrachtige motivering.

Naar het oordeel van het College is zulks niet het geval. Bij het bestreden besluit worden geen feiten of omstandigheden genoemd, waaruit de conclusie kan worden getrokken dat appellant, die tot 4 september 1993 enkele weken in een medische kliniek is opgenomen en van 11 oktober 1993 tot 27 februari 1994 arbeidsongeschikt verklaard is geweest, daadwerkelijk betrokken is geweest bij de in geding zijnde transporten van boter en heeft deelgenomen aan de onttrekking van deze boter aan het douanetoezicht. Bij het bestreden besluit wordt volstaan met verwijzing naar het beweerdelijk aan appellant bekende FIOD-rapport nr. 22.94013, welk rapport verweerder in de loop van de bij het College gevoerde procedure in geanonimiseerde versie aan appellant heeft toegestuurd. Dat appellant van de inhoud van dit rapport kennis kreeg of reeds had bij de bekendmaking van het bestreden besluit, is door appellant gemotiveerd ontkend en het College ook overigens niet gebleken. Mede gelet op de omstandigheid dat verweerder eerst in de loop van de procedure voor het College een geanonimiseerde versie van bedoeld rapport aan appellant heeft opgestuurd, houdt het College het er daarom voor dat appellant bij de bekendmaking van het bestreden besluit niet op de hoogte is geweest van de inhoud van dit rapport.

Derhalve voldoet de enkele verwijzing naar dit rapport bij het bestreden besluit niet aan de bij artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voorgeschreven kenbaarheid van de motivering.

Voorts overtuigen de passages van het FIOD-rapport, die verweerder eerst bij pleidooi heeft vermeld als naar zijn mening dragend voor het trekken van de conclusies dat appellant heeft deelgenomen aan de onttrekking aan het douanetoezicht en/of dat appellant wist van deze onttrekking, op zich zelf het College niet van de juistheid van deze conclusies. Zo blijkt uit de vermelde passages, met name die op pagina's 6 en 11 van het FIOD-rapport, niet dat appellant in het tijdvak waarin hij ziek was en waarin de in het geding zijnde botertransporten hebben plaats gevonden, feitelijk leiding heeft gegeven aan de onderneming van C, noch dat hij bepaalde handelingen heeft verricht of instructies heeft gegeven, waaruit zijn deelname aan bedoelde onttrekking valt af te leiden. Op pagina 7, laatste alinea, staat slechts dat appellant directeur-generaal was van C. Op pagina 11, tweede alinea, is vermeld dat H heeft verklaard dat in verband met deze transporten een hoger bedrag is betaald dan gefactureerd, hetgeen op zich zelf evenmin iets zegt over appellants deelname aan en/of wetenschap van bedoelde onttrekking aan het douanetoezicht. Op pagina 17 staat de conclusie van de rapporteur dat de directie en werknemers van C direct betrokken geweest zijn bij, dan wel wetenschap hebben gehad van het aan het douanetoezicht onttrekken. Niet is vermeld op grond van welke feiten en omstandigheden deze conclusie met name ten aanzien van appellant wordt getrokken. De verklaringen van G en H met betrekking tot appellant geven ook slechts persoonlijke conclusies weer ten aanzien van appellant en niet feiten en/of omstandigheden waarop deze conclusies rusten. Hier komt nog bij dat blijkens de processen-verbaal niet alleen wordt verklaard over de litigieuze botertransporten, maar ook over sigaretten- en suikertransporten. Met betrekking tot de verhoorden is niet altijd volstrekt duidelijk of hun conclusies ook de botertransporten betreffen.

Derhalve kunnen verweerders verwijzingen naar het FIOD-rapport ook naar hun inhoud op zich zelf geen motivering vormen, die voldoet aan artikel 7:12 van de Awb.

De slotsom is dat het beroep gegrond verklaard moet worden en het bestreden besluit niet in stand kan blijven.

Het is aan verweerder opnieuw op appellants bezwaar te beslissen, nu de vaststaande feiten en omstandigheden het College onvoldoende grondslag bieden zelf in de zaak te voorzien.

Het College acht voorts termen aanwezig voor beslissingen als hierna vermeld.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift beslist;

- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure tot op heden begroot op

fl. 710,-- (zegge: zevenhonderd en tien gulden) en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden;

- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 210,-- (zegge: tweehonderd en tien gulden) vergoedt.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr H.G. Lubberdink en mr M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2001.

w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand