-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 00/298 3 juli 2001
24030
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
tegen
de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor de Regio Zwolle, gevestigd te Zwolle, verweerster.
1. De procedure
Op 12 april 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen besluiten van verweerster d.dis 8 juni 1998 en 8 maart 1999, alsmede tegen het door verweerster niet tijdig nemen van een besluit op het door appellante ingediende bezwaarschrift van 14 maart 2000.
Bij de besluiten d.dis 8 juni 1998 en 8 maart 1999 heeft verweerster beslist op de bezwaren van appellante tegen de haar voor 1998 respectievelijk 1999 opgelegde bijdragen op grond van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 (hierna: de Wet).
Bij brief van 1 mei 2000 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Bij besluit van 9 mei 2000 heeft verweerster beslist op voormeld bezwaar van appellante tegen de haar voor 2000 op grond van de Wet opgelegde bijdrage.
Bij brief van 18 mei 2000 heeft appellante de gronden van het beroep nader aangevuld.
Op 11 juli 2000 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2001. Partijen zijn daarbij niet verschenen. Voorafgaand aan de zitting hebben zij schriftelijk via hun gemachtigden,
C respectievelijk mr H.W. van Bergeijk, hun afwezigheid aan het College medegedeeld.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is een zogenaamd stamrecht-B.V.
- Bij brief van 25 mei 1998 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit, waarbij de door appellante krachtens de Wet aan verweerster verschuldigde bijdrage voor 1998 is vastgesteld op grond van de indeling van appellante in groep 6 van de bijdragenschaal.
- Bij besluit van 8 juni 1998 heeft verweerster het bezwaar d.d. 25 mei 1998 van appellante kennelijk ongegrond verklaard. In voormeld besluit is onder meer de volgende rechtsgangverwijzing opgenomen:
" (…) U kunt tegen deze beslissing beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, (…), binnen zes weken, (…)."
- Bij brief van 19 juni 1998 heeft appellante verweerster haar zienswijze ten aanzien van het besluit van 25 mei 1998 kenbaar gemaakt.
- Op 2 juli 1998 heeft verweerster op de brief van appellante van 19 juni 1998 gereageerd.
- Bij brief van 16 februari 1999 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit, waarbij de door appellante krachtens de Wet aan verweerster verschuldigde bijdrage voor 1999 is vastgesteld op grond van de indeling van appellante in groep 6 van de bijdragenschaal.
- Bij besluit van 8 maart 1999 heeft verweerster het bezwaar d.d. 16 februari 1999 van appellante kennelijk ongegrond verklaard. In voormeld besluit is onder meer de volgende rechtsgangverwijzing opgenomen:
" (…) U kunt tegen deze beslissing binnen zes weken na datum van verzending van deze brief schriftelijk een gemotiveerd beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, (…)"
- Bij brief van 30 maart 1999 heeft appellante verweerster haar zienswijze ten aanzien van het besluit van 8 maart 1999 kenbaar gemaakt.
- Op 7 april 1999 heeft verweerster op de brief van appellante van 30 maart 1999 gereageerd.
- Bij brief van 5 januari 2000 heeft appellante verweerster nogmaals haar zienswijze ten aanzien van de besluiten van 8 juni 1998 en 8 maart 1999 doen toekomen.
- Bij brief van 14 maart 2000 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerster van 9 maart 2000, waarbij de door appellante krachtens de Wet aan verweerster verschuldigde bijdrage voor 2000 is vastgesteld op grond van de indeling van appellante in groep 6 van de bijdragenschaal.
- Bij besluit van 9 mei 2000 heeft verweerster het bezwaar d.d. 14 maart 2000 van appellante kennelijk ongegrond verklaard.
3. Het standpunt van verweerster
In het verweerschrift heeft verweerster - samengevat - uiteengezet dat de Hoge Raad in het zogenaamde Hirschmann-arrest (HR 22 december 1989, NJ 1990/433) heeft beslist dat een naamloze en besloten vennootschap slechts dan geen (in het handelsregister inschrijfplichtige) onderneming drijft - en aldus als een 'lege rechtspersoon' kan worden aangemerkt - in het geval dat die rechtspersoon in het geheel geen activa (meer) heeft en deswege geen activiteiten ontplooit.
Een stamrecht-B.V., zoals appellante, beschikt echter ontegenzeggelijk over activa welke te zijner tijd worden uitgekeerd. Tot het moment van uitkering wordt geld verzameld en beheerd. Aangezien appellante over activa beschikt, drijft zij derhalve een onderneming en is geen sprake van een 'lege rechtspersoon'. Gelet hierop is appellante de op grond van de artikelen 32, 35 en 37 van de Wet bedoelde heffingen verschuldigd.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende naar voren gebracht.
Na invoering van de Wet heeft appellante sinds 1998 met verweerster een verschil van mening over de hoogte van de krachtens de Wet aan verweerster verschuldigde jaarlijkse bijdrage. Appellante heeft niet eerder tegen de besluiten van verweerster d.dis 8 juni 1998 en 8 maart 1999 bij het College beroep ingesteld, aangezien zij bij verweerster een afschrift van het Hirschmann-arrest van de Hoge Raad had opgevraagd en dit arrest na ontvangst daarvan juridisch heeft laten onderzoeken alvorens eventueel verdere stappen te ondernemen.
De begunstigde van appellante heeft een veehouderijbedrijf gehad dat hij om gezondheidsredenen heeft moeten beëindigen. Bij de beëindiging van het veehouderijbedrijf is in overleg met de accountant en de belastingsdienst besloten appellante op te richten met het doel de pensioenvoorziening van de begunstigde te waarborgen. Ter voorkoming van pensioenfraude moest appellante worden opgericht als een besloten vennootschap (B.V.).
Appellante is van oordeel dat zij geen onderneming is en dat verweerster haar bijgevolg niet enkel op grond van de in het handelsregister opgenomen gegevens als zodanig kan aanmerken voor de vaststelling van de verschuldigde bijdrage. De rechtsvorm van een B.V. is appellante immers verplicht opgelegd teneinde pensioenfraude tegen te gaan. Dit onderscheidt appellante van een normale (bedrijfs) B.V. Gelet op het feit dat aan de Wet het profijtbeginsel ten grondslag is gelegd, is het onredelijk dat appellante ook voor 'voorlichting regionale stimulering' en 'toeslag SER' moet betalen. Zij heeft daar gezien haar doelstelling immers geen enkel profijt van. Appellante had in groep 14 van de bijdragenschaal moeten worden ingedeeld in plaats van in groep 6.
Verweerster heeft zich ter onderbouwing van het door haar ingenomen standpunt ten onrechte op het Hirschmann-arrest van de Hoge Raad beroepen. Bedoeld arrest heeft geen betrekking op een stamrecht-B.V. zoals appellante, maar op de vraag of op een beleggingsmaatschappij een inschrijvingsverplichting in het handelsregister rust. Voorts is het Hirschmann-arrest gewezen in 1989, terwijl de Wet eerst met ingang van 1998 is toegepast.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College gaat allereerst in op de vraag of appellante in haar beroep tegen de respectievelijke besluiten van verweerster d.dis 8 juni 1998 en 8 maart 1999 kan worden ontvangen.
Ingevolge het bepaalde bij artikel 6:7, juncto 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken en vangt deze aan met ingang van de dag na die waarop een besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
In aanmerking genomen hetgeen appellante dienaangaande heeft aangevoerd, stelt het College vast dat appellante eerst op 12 april 2000 bij het College beroep heeft ingesteld tegen de besluiten van verweerster van 8 juni 1998 en 8 maart 1999, hetgeen betekent dat zij bedoelde beroepen niet binnen de wettelijke termijn van zes weken na de dag van bekendmaking van de respectievelijke besluiten heeft ingesteld. Voor deze termijnoverschrijding heeft appellante naar het oordeel van het College geen verschoonbare reden gegeven, waarbij het College belang heeft gehecht aan het feit dat in de besluiten van verweerster van 8 juni 1998 en 8 maart 1999 uitdrukkelijk staat vermeld dat appellante binnen zes weken na de dag van bekendmaking van de respectievelijke besluiten beroep bij het College kon instellen. Dat appellante dit desalniettemin heeft nagelaten dient voor haar rekening en risico te komen.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep van appellante, voorzover dat is gericht tegen de besluiten van verweerster d.dis 8 juni 1998 en 8 maart 1999, niet-ontvankelijk te worden verklaard en kan appellante derhalve slechts in haar beroep tegen de haar opgelegde bijdrage voor 2000 worden ontvangen.
5.2 Met betrekking tot het laatstvermeld beroep stelt het College vast dat dit beroep is ingesteld op een moment dat verweerster nog geen beslissing had genomen op het bezwaarschrift van appellante van 14 maart 2000. Nu verweerster hangende de onderhavige beroepsprocedure echter op 9 mei 2000 alsnog een beslissing op laatstgenoemd bezwaarschrift heeft genomen, wordt het beroep ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht te zijn gericht tegen het besluit van verweerster van
9 mei 2000. Niet gebleken is van enig belang van appellante bij het alsnog verkrijgen van een uitspraak op haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaarschrift van 14 maart 2000. Derhalve kan de beoordeling van het College zich verder beperken tot het besluit van 9 mei 2000.
5.3 Ten aanzien van het door appellante ten gronde ingenomen standpunt overweegt het College als volgt.
De wetgever heeft het profijtbeginsel als uitgangspunt gekozen voor de financiering van de activiteiten van een kamer van koophandel en fabrieken. De kamer is krachtens de
artikelen 34, 36 en 38 van de Wet bevoegd tot het vaststellen van retributies voor de in die artikelen omschreven taken en bevoegd tot het vaststellen van heffingen verschuldigd door ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996, voor te maken kosten van wetsuitvoering (artikel 32), van de loketfunctie en de activiteiten op het gebied van de handels- en bedrijfsvoorlichting (artikel 35) en van beleidsadvisering en de regionale stimulering (artikel 37). Voorts heeft de wetgever de administratieve lasten en kosten van de kamers voor het vaststellen van de bedragen die ondernemingen en rechtspersonen verschuldigd zijn, willen terugbrengen (TK 1996/97, nr. 3, p. 8 e.v.).
Ingevolge artikel 33 van de Wet zijn rechtspersonen waaraan geen onderneming (meer) toebehoort alleen een bijdrage verschuldigd voor de kosten van inschrijving in het handelsregister.
Bij het krachtens de artikelen 32, vierde lid, en 37, tweede lid, van de Wet vastgestelde Besluit heffingen (Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken van
24 december 1997, Stb. 786) zijn alle ondernemingen, verenigingen en stichtingen die staan ingeschreven in het handelsregister ingedeeld in 14 groepen op basis van rechtsvorm en de grootte van de onderneming. De nota van toelichting bij dit Besluit vermeldt dat de groepsindeling de verhouding weerspiegelt van het verschil in de door een kamer met betrekking tot de taken genoemd in de artikelen 32 en 37 van de Wet gemaakte kosten voor de onderscheiden categorieën van ondernemingen.
De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet en van de Handelsregisterwet 1996, zoals die is te vinden in de parlementaire stukken, biedt geen enkel aanknopingspunt voor een andere uitleg van het in die wetten gebruikte begrip onderneming dan is gegeven in de jurisprudentie die is gewezen onder de op 1 oktober 1997 ingetrokken oude Handelsregisterwet. Onder deze jurisprudentie is onder meer het Hirschmann-arrest van de Hoge Raad begrepen. Een andere en meer op de specifieke situatie van een rechtspersoon betrokken uitleg van het begrip onderneming, is uitvoeringstechnisch bewerkelijk en strookt in beginsel niet met de bedoeling van de wetgever om met de Wet onder meer de door verweerster te maken kosten voor het vaststellen van de verschuldigde bijdragen te beperken.
Mede gelet op de omstandigheid dat verweerster onbetwist heeft aangevoerd dat appellante over activa beschikt welke tot het moment van uitkering worden verzameld en beheerd, is het College in het onderhavige geval van oordeel dat verweerster appellante terecht als onderneming heeft aangemerkt. Verweerster heeft appellante derhalve op goede grond ingedeeld in groep 6 van de bijdragenschaal en heeft haar de daarvoor vastgestelde bijdrage in rekening gebracht. Hetgeen door appellante is gesteld omtrent haar doelstelling en het feit dat zij feitelijk geen profijt heeft van enkele wettelijke taken waarvoor verweerster heffingen int, acht het College van onvoldoende gewicht om van vorenomschreven oordeel af te wijken.
Aangezien ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het besluit van verweerster van 9 mei 2000 onrechtmatig is, dient het beroep daartegen ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep van appellante, voorzover dat is gericht tegen de besluiten van verweerster d.dis 8 juni 1998
en 8 maart 1999, niet-ontvankelijk; en
- verklaart het beroep van appellante, voorzover dat is gericht tegen het besluit van verweerster van 9 mei 2000, ongegrond.
Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2001.
w.g. C.M. Wolters w.g. M.S. Hoppener