ECLI:NL:CBB:2001:AB3078
public
2015-11-12T16:05:16
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB3078
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-07-06
AWB 99/752
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 91
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB3078
public
2013-04-04T16:33:41
2001-08-03
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB3078 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 06-07-2001 / AWB 99/752

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/752 6 juli 2001

11240

Uitspraak in de zaak van:

Dumeco Breeding B.V., te Boxtel, appellante,

gemachtigde: A, directeur van appellante,

tegen

de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr P.W. Verheijen, werkzaam ten departemente.

1. De procedure

Op 13 september 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 augustus 1999.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante had gemaakt tegen een beslissing inzake het verstrekken van tegemoetkoming in de schade ingevolge artikel 91 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Gwd).

Op 16 december 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 23 maart 2001 heeft appellante enkele nadere stukken overgelegd.

Op 13 april 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante is tevens het woord gevoerd door A.J.I. Sanders, technisch adviseur bij appellante.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Wettelijk kader en toegepast beleid

In de artikelen 86 tot en met 90 van de Gwd zijn voorschriften gegeven betreffende het verlenen van een tegemoetkoming in nader omschreven vormen van schade die voor eigenaren van de betrokken dieren voortvloeit uit maatregelen, als bedoeld in afdeling 3 van hoofdstuk II van deze wet, gegeven ter voorkoming en bestrijding van ingevolge artikel 15 aangewezen besmettelijke dierziekten bij onder andere vee.

Hieromtrent is in artikel 86, eerste lid, aanhef en onder a, bepaald dat uit 's Rijks kas aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade wordt uitgekeerd, indien de dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood.

Ingevolge artikel 87 wordt, voordat dieren krachtens laatstvermeld voorschrift worden gedood, de waarde daarvan vastgesteld.

Bedoelde waardevaststelling geschiedt op grond van artikel 88, eerste lid, door een beëdigd deskundige.

Terstond nadat de waarde is vastgesteld, deelt verweerder - zo bepaalt artikel 89 - de eigenaar het bedrag van de waardevaststelling mede.

Ingevolge artikel 91 kan schade, veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in artikel 17 of artikel 21, voor zover deze niet uit hoofde van artikel 86 of artikel 90 voor vergoeding in aanmerking komt, in door verweerder te bepalen bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk uit 's Rijks kas worden vergoed.

Met betrekking tot de wijze waarop verweerder gebruik maakt van de hem bij voornoemd artikel 91 toegekende discretionaire bevoegdheid is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van het College het volgende gebleken.

Verweerder acht in ieder geval geen bijzonder geval, als bedoeld in dat artikel, aanwezig indien de schade:

- gering is;

- niet onevenredig groot is gezien de omstandigheden van het geval;

- tot het normaal te achten maatschappelijk risico moet worden gerekend;

- behoort tot het normale bedrijfsrisico.

Schade als gevolg van preventief ruimen ter bestrijding van de varkenspest die in 1997 is uitgebroken, moet - naar de mening van verweerder - met uitzondering van schade waarop artikel 86 of artikel 90 van de Gwd betrekking heeft, worden gerekend tot het normale bedrijfsrisico. Immers, het houden van vee sluit het risico in, dat bij verdenking van een besmetting met varkenspest moet worden overgegaan tot het treffen van maatregelen. Bij preventief geruimde bedrijven wordt daarom in beginsel geen aanvullende tegemoetkoming ingevolge artikel 91 van de Gwd worden verstrekt.

Op dat uitgangspunt is een uitzondering gemaakt in die zin, dat bij preventief geruimde fokvarkensbedrijven (ook wel zeugenbedrijven genoemd) normbedragen voor zeugen worden toegekend.

De vergaande consequenties voor de bedrijfsvoering bij ruiming van zeugenbedrijven, in combinatie met de bijzondere situatie waarin preventief geruimde bedrijven zich bevinden, leveren naar de mening van verweerder een zodanig bijzonder geval op dat ervoor is gekozen op basis van artikel 91 van de Gwd in bepaalde gevallen een aanvullende tegemoetkoming te verstrekken. Deze keuze heeft verweerder mede geplaatst in het licht van de omstandigheid dat preventief ruimen voor het eerst op grote schaal werd toegepast bij de bestrijding van varkenspest in Nederland.

Aan de aanvullende tegemoetkoming heeft verweerder vorm gegeven door, aan de hand van de taxatie, een herberekening toe te passen. De getaxeerde waarde van de zeugen is daarbij vervangen door een bedrag ter hoogte van de normprijs voor zeugen maal het aantal op het bedrijf aanwezige zeugen. De reden die verweerder geeft voor het toekennen van een hogere prijs voor zeugen is dat zeugen de "productiemiddelen" van het bedrijf zijn. Er wordt onderscheiden tussen zogenaamde vermeerderingsbedrijven, subfokbedrijven en basisfokbedrijven. De waarde van de op het bedrijf aanwezige biggen wordt vervolgens buiten beschouwing gelaten.

Indien het aldus bepaalde bedrag hoger is dan de getaxeerde waarde, wordt dit hogere bedrag toegekend. Met ingang van 1 augustus 1997 zijn de normprijzen verlaagd en zijn de op het bedrijf aanwezige biggen overeenkomstig het getaxeerde bedrag uitbetaald.

Bij de herberekeningen die hebben plaatsgevonden zijn gedekte gelten in de regel niet vergoed door toekenning van de normprijs voor zeugen. Naar de mening van verweerder kan geconstateerd worden dat gelten zodra ze dragend zijn gerekend kunnen worden tot de "productiemiddelen" van het bedrijf. Verweerder is om die reden in zeer specifieke gevallen bereid om ten behoeve van belanghebbenden die met betrekking tot deze problematiek een bezwaarschrift hebben ingediend onder voorwaarden dragende gelten in het kader van de toekenning van normprijzen te rekenen tot de normale zeugenstapel. Verweerder heeft zich hiertoe uitsluitend bereid verklaard indien uit het taxatieformulier onomstotelijk blijkt dat en hoeveel gedekte gelten ten tijde van de ruiming op het bedrijf aanwezig waren. Ongedekte gelten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat deze gelten nog geen "productiemiddelen" zijn voor het bedrijf en dus ook niet worden gerekend tot de normale zeugenstapel.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 19 juli 1997 heeft de Inspecteur Districtshoofd (hierna: de Inspecteur) van de Veterinaire Dienst van de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV) B, waar zich de varkens van appellante ten tijde van belang bevonden, meegedeeld, dat na onderzoek is gebleken dat, in verband met de ligging van het bedrijf en rechtstreekse contacten of niet rechtstreekse contacten met een bedrijf dat met klassieke varkenspest is besmet, alle varkens op dat bedrijf als verdacht worden aangemerkt.

- Bij brief van dezelfde datum heeft de Inspecteur B een aantal bestrijdingsmaatregelen aangekondigd, waaronder de preventieve ruiming van het bedrijf.

- Op 22 juli 1997 zijn de varkens van appellante op hun waarde getaxeerd. Dezelfde dag zijn de varkens geruimd.

- Bij besluit van 4 augustus 1997 heeft verweerder appellante laten weten dat hij een bedrag van fl. 334.557,50 aan haar zal vergoeden.

- Bij brief van 12 september 1997 heeft appellante een bezwaarschrift ingediend, aangezien, volgens appellante ten onrechte, geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van 415 zeugen op het bedrijf.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit is, onder meer, als volgt overwogen en beslist.

" In uw geval is (voor 1 zeug) de tegemoetkoming in de schade daadwerkelijk herberekend aan de hand van een normprijs van fl. 1.800,- per zeug. U verzoekt om die normprijs eveneens toe te passen voor in totaal 414 dieren die u alle als zeugen aanmerkt.

Hierover merk ik het volgende op. Uit het taxatieformulier blijkt dat er 187 dragende, en dus gedekte, gelten op uw bedrijf aanwezig waren. In uw bezwaarschrift noemt u deze varkens overigens dragende zeugen. Gezien het bovenstaande komen deze gelten in aanmerking voor herberekening onder toepassing van normprijzen voor zeugen.

Van 227 opfokgelten blijkt in geen enkel opzicht dat die waren gedekt. Feitelijk hebt u zelf aangegeven dat die dieren niet waren gedekt. U gaf in de hoorzitting aan dat die dieren dekrijp waren. Dat is uitdrukkelijk niet hetzelfde als gedekt.

Blijkens de bijlage bij dit besluit leidt de herberekening voor 187 gedekte gelten tot een bedrag van fl. 336.600,-. Aan u is voor die dieren reeds een bedrag van fl. 189.244,- uitbetaald. Het resterende bedrag van fl. 147.356,- zal inclusief wettelijke rente, berekend vanaf de uitbetaling van de eerder toegekende schadeloosstelling tot en met de dag van uitbetaling, aan u worden uitgekeerd."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Het is correct dat een deel van de dieren dekrijp en derhalve niet gedekt waren. Echter, in het besluit van verweerder is niet meegewogen dat de dekrijpe gelten van appellante ten tijde van de taxatie onder het fokverbodregime vielen. Van de 227 dekrijpe dieren voldeden er 158 aan het in de Subsidieregeling fokverbod gestelde leeftijdscriterium, zoals blijkt uit de overzichten die bij brief van 23 maart 2001 zijn overgelegd. Voor deze 158 dieren wenst appellante een herberekening naar de normprijs voor zeugen.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College ziet zich in onderhavig geschil gesteld voor de beantwoording van de vraag of verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten ongedekte gelten niet in aanmerking te laten komen voor herberekening onder toepassing van normprijs voor zeugen.

Met betrekking tot het door verweerder ter zake gevoerde beleid, dat hiervoor onder 2.1. is uiteengezet, overweegt het College in de eerste plaats dat, gezien de motivering die verweerder heeft gegeven voor het maken van een onderscheid tussen ongedekte en gedekte gelten, waarbij in geval van preventieve ruiming uitsluitend ten behoeve van laatstvermeld type ingevolge artikel 91 van de wet een zogenoemde aanvullende tegemoetkoming wordt verstrekt, niet kan worden staande gehouden dat voor die keuze geen redelijke rechtvaardigingsgrond is aan te wijzen.

Het College ziet, gelet op de door verweerder gegeven uiteenzetting omtrent het verschil in eigenschappen/kenmerken tussen de door hem onderscheiden categorieën van zeugen waarbij de ongedekte gelten, anders dan de gedekte, nog niet als "productiemiddel" voor een zeugenbedrijf worden beschouwd en derhalve niet kunnen worden gerekend tot de normale zeugenstapel, evenmin grond voor het oordeel dat verweerder er niet in

redelijkheid toe heeft kunnen komen het normbedrag afhankelijk te stellen van het type gelt.

Mitsdien komt het College tot de slotsom dat verweerder de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet heeft overschreden.

5.2 Het College is, wat onderhavig geval betreft, van oordeel dat verweerder, die is afgegaan op registratiegegevens van de GD, terecht heeft geconcludeerd dat van de 227 zogenaamde opfokgelten op geen enkele wijze is gebleken dat deze waren gedekt. Dit is ook door appellante erkend. De enkele omstandigheid dat 158 van deze dieren mogelijkerwijs voldeden aan het in de Subsidieregeling fokverbod gestelde leeftijdscriterium van 8 maanden kan hier niet aan af doen. Ook al zouden deze dekrijpe gelten onder andere omstandigheden wel zijn gedekt, dragend zijn geworden en gerekend kunnen worden tot de "productiemiddelen" van het bedrijf, feit is dat zij het niet waren. Het College is niet tot het oordeel kunnen komen dat verweerster niet in redelijkheid deze omstandigheid voor rekening van appellante heeft gelaten.

Naar het oordeel van het College kan in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond worden gevonden voor de opvatting dat verweerder aanleiding had behoren te vinden in een voor appellante gunstige zin afwijken van het hierboven weergegeven beleid.

Evenmin kan worden staande gehouden dat verweerder zijn bevoegdheid ingevolge artikel 91 van de wet voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend dan wel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur.

Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van appellante niet kan slagen.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2001.

w.g. B. Verwayen w.g. A.J. Medze