ECLI:NL:CBB:2001:AB3168
public
2015-11-10T17:55:32
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB3168
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-08-01
AWB 01/45
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Regeling dierlijke EG-premies 1:1
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB3168
public
2013-04-04T16:34:09
2001-08-08
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB3168 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 01-08-2001 / AWB 01/45

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/45 1 augustus 2001

5125

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr J. van Groningen, advocaat te Middelharnis,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 15 januari 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 december 2000.

Bij dat besluit heeft verweerder afwijzend beslist op het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 24 mei 2000, waarbij de aanvraag van appellante voorzien in artikel 2.4 van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) alsnog is afgewezen.

Bij schrijven van 6 februari 2001 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.

Verweerder heeft op 13 maart 2001 een verweerschrift ingediend.

Op 6 juni 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben bij die gelegenheid bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 1.1. van de Regeling wordt, voorzover hier van belang, onder "bedrijf" verstaan:

" geheel van de door de producent beheerde of te zijner beschikking gestelde produktie-eenheden die in Nederland zijn gelegen waarvan hij de eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op basis van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract".

Op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Regeling kan, voorzover hier van belang, aan producenten die op hun bedrijf stieren houden op hun verzoek jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een premie worden verleend tot een maximum van 90 stieren per leeftijdscategorie. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is voor toekenning van premie - onder meer - van belang dat de dieren gedurende de toepasselijke aanhoudperiode worden aangehouden en dat ook overigens aan de voorwaarden van de Regeling en de daaraan ten grondslag liggende communautaire regelingen wordt voldaan. De voor stieren geldende aanhoudperiode betreft ingevolge artikel 1.1. van de Regeling een aaneengesloten periode van twee maanden te rekenen vanaf de dag na de dag van ontvangst van de aanvraag.

Ingevolge artikel 4g van Verordening (EEG) nr. 805/68 wordt het maximale aantal dieren dat voor premie in aanmerking kan komen beperkt door toepassing van het veebezettingsgetal, dat de verhouding weergeeft tussen het aantal grootvee-eenheden (GVE) en het voederareaal van het bedrijf.

Ingevolge voormelde bepaling en artikel 4.2, tweede lid, van de Regeling geldt voor een producent, die wordt vrijgesteld van toepassing van het veebezettingsgetal omdat het aantal dieren dat daarvoor in aanmerking moet worden genomen niet groter is dan 15 GVE, niet de verplichting een aanvraag oppervlakte (voederareaal) in te dienen.

Ingevolge het derde lid van artikel 4g van Verordening (EEG) 805/68 en bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2328/91 levert een stier in de leeftijdscategorie van zes maanden tot twee jaar bij omrekening 0,6 GVE op.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 nemen de lidstaten de nodige maatregelen om te vermijden dat wijzigingen van bestaande bedrijven of het oprichten van nieuwe bedrijven na 30 juni 1992 zouden leiden tot een duidelijk foutief omzeilen van de bepalingen inzake de maxima voor het verkrijgen van premies of inzake voorwaarden op het gebied van het uit productie nemen van grond die zijn vastgesteld in het kader van de regelingen als bedoeld in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3508/92. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 1.3. van de Regeling, dat luidt als volgt:

" Indien de fysieke of financiële structuur van een bedrijf na 30 juni 1992 is of wordt gewijzigd hoofdzakelijk met het doel de verplichtingen van de in artikel 1, eerste lid, genoemde verordeningen of deze regeling te ontgaan, wordt deze wijziging buiten beschouwing gelaten voor de toepassing van deze regeling."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante heeft op 2 februari 1999 een aanvraag ingediend ingevolge de Regeling voor 25 stieren in de leeftijdscategorie van 8 tot en met 20 maanden.

- Op 31 mei 1999 heeft appellante een aanvraag ingediend voor 3 stieren in de leeftijdscategorie van 8 tot en met 20 maanden.

- Bij besluiten van 26 augustus 1999 respectievelijk 12 oktober 1999 heeft verweerder voormelde aanvragen goedgekeurd.

- De AID heeft op 11 november 1999 een bedrijfscontrole uitgevoerd op het adres C, te B, waar de dieren gehuisvest zijn.

- Voor dit adres zijn tevens aanvragen om stierenpremie ingediend door D, de maatschap X. en Y. E (hierna: de maatschap E), F en G.

- Appellante heeft de dieren waarop de aanvragen betrekking hebben, gehuisvest in een gedeelte van een stal die aan de maatschap E toebehoort. Zij heeft daartoe met de maatschap een door de Grondkamer op 3 april 1997 goedgekeurd pachtcontract gesloten.

- Verweerder heeft appellantes aanvragen bij besluiten van 24 mei 2000 alsnog afgewezen.

- Appellante heeft daartegen bij brieven van 4 juli 2000 bezwaar gemaakt.

- Op 8 november 2000 is appellantes gemachtigde naar aanleiding van haar bezwaren gehoord door verweerder. Uit het verslag van het gehoor wordt de volgende passage geciteerd:

" Mevrouw A is met de stierenmesterij begonnen om een eigen baan en een eigen inkomen te hebben. De stieren worden geleverd door D en zij pacht een gedeelte van de stal van de maatschap X. en Y. E. Jaar in, jaar uit wordt dezelfde ruimte gepacht. Het pachtcontract is goedgekeurd door de Grondkamer.

Mevrouw A verzorgt naast haar eigen vee ook wel eens de dieren behorende bij de B.V. Kosten voor het voer worden door de B.V. in rekening gebracht bij mevrouw A. Mevrouw A heeft zelf geen grond in eigendom of gebruik.

De maatschap E vraagt zelf geen premie aan omdat de prijzen de laatste jaren erg slecht zijn geweest. Bovendien wordt de gve ruimte van de maatschap beperkt door de oppervlakte voederareaal. Zodoende is er ook ruimte in de stal vrijgekomen voor mevrouw A om stieren te gaan houden."

- Op 4 december 2000 heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het volgende overwogen en besloten:

" Ingevolge het bepaalde in artikel 2.3 van de Regeling kunnen producenten die op hun bedrijf stieren houden, op aanvraag, tot het maximale veebezettingsgetal en voor maximaal 90 stieren, premie ontvangen.

In het onderhavige geval heeft de teammanager geoordeeld dat u niet bent aan te merken als producent in de zin van artikel 1 van de Regeling vanwege de samenhang met het bedrijf van de maatschap E dat op hetzelfde adres is gevestigd.

In uw bezwaarschrift voert u aan dat u wel bent aan te merken als producent. U zegt de stieren rechtstreeks te betrekken van D (hierna te noemen: de B.V.), gevestigd aan de K te L. Voor de huisvesting van de stieren wordt een gedeelte van de stal van maatschap E gepacht. U zegt de feitelijke leiding te hebben met betrekking tot het houden en verzorgen van de stieren en dat u het moment van aankoop en verkoop bepaalt en ook overigens op geen enkele wijze afhankelijk bent van de maatschap.

Vaststaat dat u een gedeelte van een stal heeft gepacht van de maatschap E. In het overige deel van de stal worden onder andere dieren aangehouden van de maatschap en de B.V. De maatschap heeft aanvragen ingediend voor dierlijke EG-premies voor stieren. Met deze aanvragen wordt het voor de maatschap maximaal beschikbare veebezettingsgetal overschreden. Ook de B.V. heeft aanvragen ingediend voor dierlijke EG-premies voor stieren.

Mij is gebleken, dat zowel de stieren als kalveren worden aangekocht van en geleverd door de B.V., die, net als u, een gedeelte van de stal pacht. X. E en Y. E, de twee maten van de maatschap E, zijn de enige bestuurders van de B.V. De B.V. factureert aan u de koopprijs van de geleverde kalveren en koopt later de stieren weer terug. Hiervoor wordt de marktwaarde vergoed. Daarnaast is gebleken dat u naast uw eigen vee, ook wel eens de dieren behorende bij de B.V. voedert. U heeft zelf geen grond in eigendom of gebruik. Verder is mij gebleken dat de aankoop van de stieren worden gefinancierd door de maatschap E.

Te dien aanzien heeft u niet overtuigend aangetoond dat er feitelijk sprake is van een volkomen gescheiden bedrijfssituatie.

Gelet op het vorenstaande, alsmede vanwege het ontbreken van overtuigende argumenten voor de oprichting van een eigen bedrijf in deze vorm, ben ik van oordeel dat u met het splitsen van het bedrijf geen ander doel heeft willen bereiken dan het verkrijgen van meer premie dan dat zonder splitsing het geval zou zijn geweest.

Naar mijn oordeel is er in uw geval feitelijk sprake van een ongeoorloofde bedrijfssplitsing zoals bedoeld in artikel 1.3 van de Regeling. Om die reden bent u niet aan te merken als producent zoals bedoeld in artikel 1 en 2.3 van de Regeling.

De oprichting van uw bedrijf, het bijhouden van een administratie, de registratie bij de Gezondheidsdienst voor dieren en het aangaan van een pachtovereenkomst voor de stal, beschouw ik derhalve als een louter administratieve aangelegenheid.

Op grond van het voorgaande stelt ik vast dat u niet bent aan te merken als producent in de zin van de Regeling.

Met betrekking tot hetgeen u heeft aangevoerd tot uw bedrijfssituatie en de uitgekeerde premies in 1997 en 1998 merk ik het volgende op.

Dat in het verleden uw situatie niet als zodanig is onderkend kan geen aanleiding zijn om deze ongeoorloofde situatie in stand te laten. Daartoe biedt de (communautaire) regelgeving geen ruimte.

Op grond van het vorenstaande concludeer ik dat u geen recht heeft op premie. Er is derhalve geen aanleiding om de beslissing van de teammanager te herzien."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

" Cliënte rekent tot haar bedrijf de van de maatschap X. en Y. E gepachte stalruimte. Naast de stieren van cliënte bevinden zich in de stal ook nog stieren van de maatschap en D.

De kalveren worden door cliënte gekocht van D en vervolgens na enige tijd als vleesstier verkocht aan D. Aan cliënte wordt de normale marktwaarde vergoed.

De kosten van het houden van de stieren komen volledig voor rekening van cliënte. Deze worden bestreden uit de winst die cliënte maakt met het houden van de stieren.

Cliënte verzorgt primair de stieren van haar zelf, maar ook de andere in de overige stallen staande stieren worden regelmatig door haar verzorgd.

De stalruimte wordt gepacht op basis van een door de Grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst. In zoverre is sprake van een vast aantal boxen waarin stieren worden gehouden. De stalruimte is zodoende identificeerbaar.

Voor de stalruimte is tevens een UBN-nummer toegekend. Ook heeft Laser cliënte als producent geregistreerd. Het relatienummer is 200206497.

Voorts is van belang dat het aantal stieren niet willekeurig is gekozen. Bij het aantal door cliënte gehouden stieren is het resultaat nog net positief. Het aantal stieren zit boven de premiegrens van 25 stieren, maar kon daar niet te ver boven uitkomen, omdat dan op het houden van stieren zou moeten worden toegelegd.

Cliënte heeft bewust gekozen voor het houden van stieren in van de maatschap gepachte stalruimte. Zij is met haar echtgenoot op huwelijkse voorwaarden gehuwd en vond het wenselijk om inkomen uit eigen arbeid te genereren. Dit nu lijkt haar door de wantrouwende houding van de Minister, voornoemd, onmogelijk te worden gemaakt.

Anders dan verweerder overweegt heeft cliënte wel degelijk aangetoond als producent in de zin van artikel 1.1, eerste lid van de Regeling stieren te houden. Verweerder koestert echter een chronisch wantrouwen jegens producenten die stalruimte pachten van een derde waarmee een familierechtelijke relatie bestaat.

Blijkbaar doet juist de locatie waar de stieren staan er veel, zo niet alles toe en wordt daardoor de beoordeling in negatieve zin beheerst."

Ter zitting heeft appellante nog betoogd dat uit de uitspraak van het College van 18 april 2001, geregistreerd onder no. AWB 00/536, die de bedrijfsvoering door F, eveneens op het adres M, te B, betrof en waarin het College tot de slotsom kwam dat van een zelfstandige bedrijfsvoering geen sprake was, zodat betrokkene niet kon worden aangemerkt als producent in de zin van de Regeling, voortvloeit dat het voor de echtgenote van een veehouder onmogelijk is om stieren te houden. Tevens heeft appellante nog betoogd dat het College in voormelde uitspraak blijk geeft van een rigide toetsing van het begrip bedrijf. Productie-eenheden zijn niet per definitie gebouwen waarin uitsluitend ten behoeve van één bedrijf runderen kunnen worden gehouden. Voldoende is dat de stieren worden gehouden in afgescheiden ruimten die als productie-eenheden kunnen worden aangemerkt.

5. De beoordeling van het geschil

Het onderhavige geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van een zodanige verwevenheid tussen appellantes bedrijf en het bedrijf van de maatschap E dat het bedrijf van appellante niet kan worden beschouwd als een zelfstandig bedrijf en appellante niet als producent in de zin van de regeling. Het College overweegt dienaangaande het volgende.

Vaststaat dat de bedrijfsvoering door appellante niet in betekenende mate afwijkt van die van mevrouw F die door het College beoordeeld is in zijn voormelde uitspraak van 18 april 2001. Het College ziet geen aanleiding om terug te komen van zijn in die uitspraak vervatte oordeel dat in de omstandigheden van dat geval en derhalve ook in het geval van appellante niet kan worden gesproken van een afzonderlijke, eigen bedrijfsvoering door appellante.

Hetgeen tegen die uitspraak door appellante is aangevoerd miskent dat het College niet een enkele factor, zoals de familierechtelijke betrekking of het medegebruik van de stal, voor zijn oordeel beslissend heeft geacht, maar op grond van een samenstel van factoren, waaronder vorenvermelde, de conclusie heeft getrokken dat van een zelfstandige bedrijfsvoering geen sprake is.

Het beroep moet, gelet op het vorenstaande, ongegrond worden verklaard.

Het College ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.G. Lubberdink, mr W.E. Doolaard en mr S.K. Welbedacht, in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2001.

w.g. H.G. Lubberdink w.g. F.W. du Marchie Sarvaas