ECLI:NL:CBB:2001:AB3182
public
2015-11-16T08:12:40
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB3182
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-07-24
AWB 98/939
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB3182
public
2013-04-04T16:34:14
2001-08-08
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB3182 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 24-07-2001 / AWB 98/939

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(tweede enkelvoudige kamer)

No. AWB 98/939 24 juli 2001

11200

Uitspraak in de zaak van:

A, handelend onder de naam B, te X, appellant,

tegen

de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder.

1. De procedure

Op 4 september 1998 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 juli 1998. Bij dat besluit heeft verweerder appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen een beslissing van verweerder van 25 april 1997, strekkende tot afwijzing van een door appellant ingediend verzoek om schadevergoeding.

Bij brief van 23 oktober 1998 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Het College heeft het onderzoek ex artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie onder toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gesloten en doet derhalve zonder zitting uitspraak.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 106 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet) luidde ten tijde hier van belang als volgt:

" 1. Onder de uitvoering van deze wet en de krachtens deze wet gestelde regelen is begrepen de bevoegdheid van een door Onze Minister aangewezen ambtenaar, indien dit ter voorkoming van verspreiding van smetstof noodzakelijk is, tot het op kosten van de overtreders doen verrichten van hetgeen in strijd met deze wet of die regelen is of wordt gedaan, ondernomen of nagelaten.

2. Tenzij in spoedeisende gevallen neemt een door Onze Minister aangewezen ambtenaar een in het eerste lid genoemde maatregel niet dan na een daartoe door hem aan betrokkene gegeven waarschuwing of gedane aanzegging."

2.2 Op grond van de stukken zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 24 maart 1997 heeft appellant verweerder verzocht om vergoeding van de schade die hij had geleden door de vernietiging van biggen die op 20 maart 1997 door hem werden vervoerd. Deze vernietiging heeft plaatsgevonden na aanhouding van het transportmiddel van deze biggen in een gebied, waar in verband met de uitbraak van klassieke varkenspest een vervoersverbod van kracht was.

- Bij brief van 25 april 1997 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen. In deze brief heeft verweerder onder meer opgemerkt dat de inbeslagname en vernietiging van de biggen het gevolg is van overtreding van een vervoersverbod, zodat appellant de hieruit voortvloeiende schade zelf heeft te dragen.

- Bij brief van 12 mei 1997 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 25 april 1997. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

In het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen.

" (…)

Het vaststellen van vervoersverboden en het plaatsen van waarschuwingsborden rondom het aldus verboden gebied gebeurt op grond van artikel 30 van de Wet. Uw verzoek is derhalve op te vatten als een verzoek om vergoeding van schade, die veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid. De afwijzende beslissing van 25 april 1997 op Uw verzoek betreft derhalve een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, en wel een zogenaamd zuiver schadebesluit.

Beroep tegen een zuiver schadebesluit is echter alleen mogelijk, indien eveneens beroep openstaat tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf.

De schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid bestaat naar Uw zeggen uit het ter plekke op onjuiste wijze aangeven van het gebied waarbinnen en waar vanuit het, op grond van het vervoersverbod Venhorst, verboden is om vee te vervoeren dan wel uit het ten onrechte in beslag nemen en vernietigen van de biggen. De biggen zijn, blijkens een "bewijs van ontvangst van in beslag genomen voorwerpen", door de AID strafrechtelijk in beslag genomen. Het in beslag nemen en het vernietigen van de biggen is niet voorafgegaan door een schriftelijke beslissing.

Reeds omdat er in deze bovengenoemde situatie geen sprake is van een schriftelijke beslissing, betreft dit vermeende schadeveroorzakende handelen geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen op grond van art. 8:1 van de Awb beroep open staat. Derhalve kan tegen het besluit van 25 april 1997 geen beroep worden ingesteld en kan daartegen op grond van art. 7:1 van de Awb evenmin bezwaar worden gemaakt.

Voor zover U betoogt dat Uw schade is ontstaan door het vaststellen van een vervoersverbod zoals dat door middel van het vervoersverbod Venhorst is gedaan, merk ik op dat ook hiertegen geen beroep en bezwaar mogelijk is. Het vervoersverbod Venhorst is immers een algemeen verbindend voorschrift, waartegen op grond van artikel 8:2, onder a, juncto artikel 7:2 van de Awb geen bezwaar openstaat.

(…)."

4. Het standpunt van appellant

In het beroepschrift heeft de toenmalige gemachtigde van appellant ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende aangevoerd.

" (…)

Terecht overweegt de minister dat het verzoek van 24 maart 1997 opgevat moet worden als een verzoek om vergoeding van schade die veroorzaakt is binnen het kader van de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid. (…)

De minister heeft zich in dit geval ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen beroep openstaat tegen de schade veroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf.

Het in beslag nemen respectievelijk vernietigen van de varkens heeft voorzover cliënt na kan gaan niet plaatsgevonden op grond van artikel 95 respectievelijk 177 Wetboek van Strafvordering.

Het is ondergetekende namelijk bekend dat de inspecteurs-districtshoofden van de Vetirinaire [Veterinaire] Diensten een verklaring hebben uitgegeven: "Terzake te nemen maatregelen bij het vaststellen van verboden vervoer van vee binnen een gebied waar een vervoersverbod van kracht is." Uit deze verklaring blijkt dat de gezamenlijke inspecteurs-districtshoofden op basis van artikel 106 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren hebben verklaard dat varkens waarmee het vervoersverbod is overtreden onverwijld worden gedood en gedestrueerd. Voorts is het mij bekend dat in andere identieke gevallen de Minister uitdrukkelijk heeft gesteld dat het doden en destrueren van de varkens niet op strafrechtelijke grondslag doch op bestuursrechtelijke grondslag te weten artikel 106 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren heeft plaatsgevonden. In het onderhavige geval ga ik er dan ook vooralsnog vanuit dat de vernietiging van de biggen ook plaatsgevonden heeft op grond van artikel 106 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

(…) Tegen bestuursdwangbesluiten staat bezwaar en beroep open op grond van de Algemene wet bestuursrecht. Als de minister zijn bevoegdheid op een juiste wijze had toegepast door vooraf danwel achteraf een schriftelijk besluit uit te vaardigen dan had beroep opengestaan tegen het schade veroorzakende besluit zelf.

(…)

Cliënt is overigens van oordeel dat de stelling van de Minister dat er aan zijn handelen geen schriftelijk besluit ten grondslag ligt niet juist is. (…) Naar mijn oordeel dient de brief van 25 april 1997 gezien te worden als het schriftelijk besluit van de Minister waarin de toepassing van bestuursdwang schriftelijk is vastgelegd. (…)

(…)."

5. De beoordeling van het geschil

Het College stelt voorop dat, mede nu verweerder zulks in reactie op het beroepschrift niet heeft weersproken, met het treffen van de gewraakte maatregel - het vernietigen van de door appellant vervoerde biggen - is beoogd toepassing te geven aan artikel 106 van de Wet.

Voor de beantwoording van de vraag of appellant ontvankelijk is in zijn bezwaar tegen de weigering van verweerder van 25 april 1997 de uit de vernietiging van de biggen voortvloeiende schade te vergoeden, is beslissend of ter zake van deze schade een besluit is aan te wijzen waartegen op grond van de Awb rechtsmiddelen konden worden aangewend.

Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe dat aan voormelde uitoefening van bestuursdwang geen aan appellant gedane schriftelijke waarschuwing of aanzegging, als bedoeld in het tweede lid van artikel 106 van de Wet, is voorafgegaan. Derhalve moet worden geoordeeld dat aan het door appellant gestelde schadeveroorzakend handelen geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, te weten een schriftelijke beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, ten grondslag heeft gelegen.

De bestuursrechtelijke jurisprudentie hield ten tijde hier van belang, kort gezegd, in dat ter zake van bestuursdwang geen voorziening op grond van de Awb mogelijk werd geacht, indien geen sprake was van een, aan de tenuitvoerlegging van de dwangmaatregel voorafgegane, schriftelijke waarschuwing of aanzegging. Een dergelijke situatie doet zich hier voor.

Naar het oordeel van het College kan de brief van 25 april 1997 van verweerder niet worden aangemerkt als een besluit waarin de toepassing van bestuursdwang wordt bevestigd, maar slechts als een reactie op het door appellant bij brief van 24 maart 1997 ingediende verzoek om schadevergoeding.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat appellant, gelet op het bepaalde in de artikelen 1:3, 8:1 en 7:1 van de Awb, niet kon worden ontvangen in zijn bezwaar tegen de beslissing van verweerder van 25 april 1997.

Het beroep van appellant dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

De toepassing van artikel 8:54 van de Awb is mede gegrond op het feit dat het College de in de tweede alinea van deze rubriek geformuleerde vraag reeds heeft beantwoord in zijn uitspraak van 17 april 2001 (AWB 98/1000; te raadplegen op www.rechtspraak.nl).

Onder verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb merkt het College op dat een vordering betreffende de in geding zijnde schade uitsluitend bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen

Een belanghebbende kan tegen deze uitspraak ingevolge artikel 8:55 van de Awb binnen zes weken na de dag van verzending gemotiveerd verzet doen bij het College, door middel van een ondertekend verzetschrift. De indiener kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.