ECLI:NL:CBB:2001:AB3185
public
2015-11-11T15:57:54
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB3185
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-07-24
AWB 99/549
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB3185
public
2013-04-04T16:34:15
2001-08-08
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB3185 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 24-07-2001 / AWB 99/549

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(tweede enkelvoudige kamer)

No. AWB 99/549 24 juli 2001

11200

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant,

gemachtigde: mr M.T.C.A. Smets, advocaat te Waalre,

tegen

de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder.

1. De procedure

Op 21 juni 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 mei 1999. Bij dat besluit heeft verweerder appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen een beslissing van verweerder van 17 november 1997, strekkende tot afwijzing van een door appellant ingediend verzoek om schadevergoeding.

Bij brief van 10 september 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Het College heeft het onderzoek ex artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie onder toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gesloten en doet derhalve zonder zitting uitspraak.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 106 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet) luidde ten tijde hier van belang als volgt:

" 1. Onder de uitvoering van deze wet en de krachtens deze wet gestelde regelen is begrepen de bevoegdheid van een door Onze Minister aangewezen ambtenaar, indien dit ter voorkoming van verspreiding van smetstof noodzakelijk is, tot het op kosten van de overtreders doen verrichten van hetgeen in strijd met deze wet of die regelen is of wordt gedaan, ondernomen of nagelaten.

2. Tenzij in spoedeisende gevallen neemt een door Onze Minister aangewezen ambtenaar een in het eerste lid genoemde maatregel niet dan na een daartoe door hem aan betrokkene gegeven waarschuwing of gedane aanzegging."

2.2 Op grond van de stukken zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 8 september 1997 heeft appellant verweerder verzocht om vergoeding van de schade die hij had geleden door de vernietiging van mestkalveren die op 6 augustus 1997 door hem werden vervoerd. Deze vernietiging heeft plaatsgevonden na aanhouding van het transportmiddel van deze mestkalveren in een gebied, waar in verband met de uitbraak van klassieke varkenspest een vervoersverbod van kracht was.

- Bij brief van 17 november 1997 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen. In deze brief heeft verweerder onder meer opgemerkt dat de inbeslagname en vernietiging van de mestkalveren het gevolg is van overtreding van een vervoersverbod, zodat appellant de hieruit voortvloeiende schade zelf heeft te dragen.

- Bij brief van 16 december 1997 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 17 november 1997. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

In het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen.

" (…)

Het vaststellen van vervoersverboden en het plaatsen van waarschuwingsborden rondom het aldus verboden gebied gebeurt op grond van artikel 30 van de Wet. Uw verzoek is derhalve op te vatten als een verzoek om vergoeding van schade, die veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid. De afwijzende beslissing van 17 november 1997 op uw verzoek betreft derhalve een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, en wel een zogenaamd zuiver schadebesluit.

Beroep tegen een zuiver schadebesluit is echter alleen mogelijk, indien eveneens beroep openstaat tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf.

De schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid bestaat naar uw zeggen uit het niet of onduidelijk via de media afkondigen en het ter plekke op onjuiste wijze aangeven van het gebied waarbinnen en waar vanuit het, op grond van het vervoersverbod Dalfsen, verboden is om vee te vervoeren en uit het in beslag nemen en vernietigen van de mestkalveren. Het in beslag nemen en het vernietigen van de mestkalveren is niet voorafgegaan door een schriftelijke beslissing.

Reeds omdat er in deze bovengenoemde situatie geen sprake is van een schriftelijke beslissing, betreft dit vermeende schadeveroorzakende handelen geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen op grond van art. 8:1 van de Awb beroep open staat. Derhalve kan tegen het besluit van 17 juli 1997 [17 november 1997] geen beroep worden ingesteld en kan daartegen op grond van art. 7:1 van de Awb evenmin bezwaar worden gemaakt.

(…)

Voor zover er sprake is geweest van het toepassen van artikel 106 van de GWWD (…) is er ook in dit geval geen sprake van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit.

In ieder geval was ten tijde van de inbeslagname en vernietiging van uw mestkalveren afdeling 5.3 van de Awb, die regels geeft inzake bestuursdwang, nog niet in werking getreden. Zo was ook artikel 5:24 van de Awb, waarin in het eerste lid wordt bepaald dat een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift wordt gesteld en dat de schriftelijke beslissing een beschikking is, nog niet in werking.

Voorts geeft artikel 106 van de GWWD geen basis voor de stelling dat een beslissing tot toepassing van bestuursdwang dient te worden aangemerkt als een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het is bovendien vaste jurisprudentie dat de schriftelijke waarschuwing dat tot bestuursdwang zal worden overgegaan, wordt aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. In het onderhavige geval is van een dergelijke - aan de toepassing van bestuursdwang voorafgaande - waarschuwing geen sprake. Overigens volgt uitdrukkelijk uit artikel 106, tweede lid, van de GWWD dat een dergelijke waarschuwing in spoedeisende gevallen achterwege kan blijven.

(…)."

4. Het standpunt van appellant

In het beroepschrift heeft appellant ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende aangevoerd.

" (…)

Terecht overweegt de minister dat het verzoek van 8 september 1997 opgevat moet worden als een verzoek om vergoeding van schade die veroorzaakt is binnen het kader van de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid.

(…)

De minister heeft zich in dit geval ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen beroep openstaat tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf.

Het in beslag nemen respectievelijk vernietigen van de mestkalveren heeft niet plaatsgevonden op grond van artikel 95 respectievelijk 177 Wetboek van Strafvordering. De mestkalveren zijn met toepassing van bestuursdwang als bedoeld in artikel 106 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in beslag genomen en vernietigd.

(…) Tegen bestuursdwangbesluiten staat bezwaar en beroep open op grond van de Algemene wet bestuursrecht. Als de minister zijn bevoegdheid op een juiste wijze had toegepast door vooraf danwel achteraf een schriftelijk besluit uit te vaardigen dan had beroep opengestaan tegen het schade veroorzakende besluit zelf.

(…)

Overigens ben ik van oordeel dat de stelling van de minister dat er aan zijn handelen geen schriftelijk besluit ten grondslag ligt niet juist is. (…) Naar mijn oordeel dient de brief van de minister d.d. 17 november 1997 (…) gezien te worden als een schriftelijk besluit waarin de toepassing van bestuursdwang achteraf schriftelijk is vastgelegd.

Op die grond is het in die brief vastgelegde besluit tot het vastleggen van toepassing van bestuursdwang en de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding voor bezwaar en beroep vatbaar ingevolge de Algemene wet bestuursrecht. De vraag of afdeling 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht ten tijde van het bestreden besluit in werking was getreden is dan ook voor de beoordeling van deze zaak niet relevant.

(…)."

5. De beoordeling van het geschil

Het College stelt voorop dat, blijkens hetgeen van de zijde van verweerder naar voren is gebracht in reactie op het beroepschrift, met het treffen van de gewraakte maatregel - het vernietigen van de door appellant vervoerde mestkalveren - is beoogd toepassing te geven aan artikel 106 van de Wet.

Voor de beantwoording van de vraag of appellant ontvankelijk is in zijn bezwaar tegen de weigering van verweerder van 12 mei 1997 de uit de vernietiging van de mestkalveren voortvloeiende schade te vergoeden, is beslissend of ter zake van deze schade een besluit is aan te wijzen waartegen op grond van de Awb rechtsmiddelen konden worden aangewend.

Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe dat aan voormelde uitoefening van bestuursdwang geen aan appellant gedane schriftelijke waarschuwing of aanzegging, als bedoeld in het tweede lid van dit artikel, is voorafgegaan. Derhalve moet worden geoordeeld dat aan het door appellant gestelde schadeveroorzakend handelen geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, te weten een schriftelijke beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, ten grondslag heeft gelegen.

De vraag of met betrekking tot de in het geding zijnde uitoefening van bestuursdwang een voor voorziening op grond van de Awb vatbaar besluit is aan te wijzen, dient te worden beantwoord aan de hand van de bestuursrechtelijke jurisprudentie van vóór de datum waarop de bestuursdwang in het onderhavige geval is toegepast. Deze jurisprudentie hield, kort gezegd, in dat ter zake van bestuursdwang geen voorziening op grond van de Awb mogelijk werd geacht, indien geen sprake was van een, aan de tenuitvoerlegging van de dwangmaatregel voorafgegane, schriftelijke waarschuwing of aanzegging. Een dergelijke situatie doet zich hier voor.

Naar het oordeel van het College kan de brief van 17 november 1997 van verweerder niet worden aangemerkt als een besluit waarin de toepassing van bestuursdwang wordt bevestigd, maar slechts als een reactie op het door appellant bij brief van 8 september 1997 ingediende verzoek om schadevergoeding.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat appellant, gelet op het bepaalde in de artikelen 1:3, 8:1 en 7:1 van de Awb, niet kon worden ontvangen in zijn bezwaar tegen de beslissing van verweerder van 17 november 1997.

Het beroep van appellant dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

De toepassing van artikel 8:54 van de Awb is mede gegrond op het feit dat het College de in de tweede alinea van deze rubriek geformuleerde vraag reeds heeft beantwoord in zijn uitspraak van 17 april 2001 (AWB 98/1000; te raadplegen op www.rechtspraak.nl).

Onder verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb merkt het College op dat een vordering betreffende de in geding zijnde schade uitsluitend bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen

Een belanghebbende kan tegen deze uitspraak ingevolge artikel 8:55 van de Awb binnen zes weken na de dag van verzending gemotiveerd verzet doen bij het College, door middel van een ondertekend verzetschrift. De indiener kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.