-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No.AWB 98/399 24 juli 2001
11231
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: mr G.A.F. Brizzi, werkzaam bij ABAB, vestiging Bladel,
tegen
de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te Den Haag, verweerder,
gemachtigden: mr G. de Goede, mr J.J.H.M. Hanssen, mr J.C.M. Oudshoorn en mr L.P. de Wit, allen werkzaam op verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 19 mei 1998 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen het besluit van verweerder van 8 april 1998.
Bij brief van 20 oktober 1998 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 26 juni 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht. Van de zijde van verweerder waren ter zitting tevens aanwezig drs P.L. Eblé en drs E.P. de Kluijver, beiden werkzaam bij ID-DLO Lelystad, alsmede drs S.N. Wiessenhahn, werkzaam op verweerders ministerie.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op het bedrijf van appellant is klassieke varkenspest vastgesteld. De totale waarde van de varkensstapel alsmede bepaalde producten en voorwerpen is op 17 april 1997 getaxeerd op fl. 755.246,55, waarna de varkens zijn gedood.
- Bij besluit van 7 juni 1997 heeft verweerder appellant een tegemoetkoming in de schade ten bedrage van fl. 490.910,26 toegekend. Appellant is een korting van 35% van de taxatiewaarde opgelegd, omdat hij blijkens een rapport van 23 april 1997 van de Algemene Inspectiedienst de aanvoer van varkens een keer niet heeft gemeld bij het Identificatie- en Registratiebureau Varkens te Deventer.
- Bij brief van 15 juli 1997 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 7 juni 1997. Nadat appellant had aangegeven geen gebruik te maken van de gelegenheid te worden gehoord omtrent zijn bezwaren, heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat de opgelegde korting is herroepen en heeft hij het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt, voor zover nog in geschil, - samengevat - het volgende in.
De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet) kent een gesloten systeem van tegemoetkomingen in geleden schade. Schade die niet op grond van de artikelen 85 tot en met 90 van de Wet voor vergoeding in aanmerking komt, wordt in bijzondere gevallen vergoed op basis van artikel 91 van de Wet. Schade door maatregelen ter bestrijding van een geconstateerde besmetting met klassieke varkenspest moet, voor zover deze schade niet valt onder genoemde artikelen 85 tot en met 90, worden gerekend tot het normale bedrijfsrisico, aangezien het houden van vee het risico van ziekte van dat vee insluit.
Dat bij preventief geruimde zeugenbedrijven onder bepaalde voorwaarden aanvullende tegemoetkomingen in de schade worden verstrekt en bij besmet geruimde bedrijven niet, is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. In geval van besmetting wordt ruiming door het gemeenschapsrecht dwingend voorgeschreven, terwijl verweerder een eigen beoordelingsvrijheid heeft al dan niet tot preventieve ruiming over te gaan.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Het is in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat bij preventief geruimde bedrijven, anders dan bij besmet geruimde bedrijven, aanvullende tegemoetkomingen in de schade worden toegekend, althans het door verweerder gemaakte onderscheid is in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
Door het BTW-regime waaronder appellant valt, valt de tegemoetkoming in de schade lager uit dan bij bedrijven die in een ander BTW-regime vallen. Eerst in een later stadium van de varkenspest heeft verweerder dit onderkend.
5. Het nadere standpunt van verweerder
In het verweerschrift heeft verweerder onder meer het volgende naar voren gebracht.
Varkenshouders die onder het normale BTW-regime vallen en wier varkens ter bestrijding van de varkenspestepidemie van 1997 zijn gedood, hebben tot 12 september 1997 ten onrechte een tegemoetkoming in de schade inclusief BTW ontvangen. Veehouders die onder de Landbouwregeling vallen, hebben terecht een tegemoetkoming in de schade inclusief BTW ontvangen. Aangezien de vergoeding niet in de BTW-heffing wordt betrokken, heeft de eerste groep varkenshouders ten onrechte een voordeel gekregen ten opzichte van de tweede groep. Deze invloed van het BTW-regime op de tegemoetkoming is aanvankelijk niet onderkend. De tot 12 september 1997 gunstigere behandeling van varkenshouders die onder het normale BTW-regime vallen, was in strijd met de ter zake geldende regelgeving. De werking van het gelijkheidsbeginsel gaat niet zo ver dat verweerder gehouden is een eenmaal gemaakte fout ook in andere - niet gelijke - gevallen te blijven maken.
6. Het nadere standpunt van appellant
Ter zitting van het College heeft appellant onder meer het volgende naar voren gebracht.
De van overheidswege getroffen maatregelen ter bestrijding van de klassieke varkenspest vormen een inbreuk op het eigendomsrecht van appellant. Op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient appellant schadeloos te worden gesteld.
7. De beoordeling van het geschil
7.1 Met betrekking tot het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel in verband met het feit dat verweerder bij de toekenning van tegemoetkomingen in de schade een onderscheid heeft gemaakt tussen preventief en besmet geruimde bedrijven, verwijst het College naar zijn uitspraken van 29 februari 2000 (AWB 98/140; AB 2000, 206) en 8 februari 2001 (AWB 98/227; te raadplegen op www.rechtspraak.nl), waarin dit beroep is verworpen.
7.2 Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht aangevoerd dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel er niet toe kan leiden dat appellant in strijd met de ter zake geldende regelgeving aanspraak kan maken op een hogere tegemoetkoming in de schade. Mede in aanmerking genomen dat appellant niet minder geld heeft ontvangen dan waarop hij recht heeft, wordt de hierop betrekking hebbende grief verworpen.
7.3 Het beroep van appellant op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM stuit af op de omstandigheid dat de varkens op zijn bedrijf zijn gedood ter voorkoming van verdere verspreiding van klassieke varkenspest en derhalve in het algemeen belang, dat de maatregelen zijn getroffen onder de voorwaarden voorzien in de Wet en dat het op basis van artikel 86 van de Wet gecreëerde stelsel van risicotoedeling naar het oordeel van het College een 'fair balance' bevat tussen het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van appellant.
Gelet op al het vorenoverwogene en in aanmerking genomen dat schade door besmetting met klassieke varkenspest tot het normale bedrijfsrisico van een varkenshouder dient te worden gerekend, nu het houden van vee het risico van ziekte van dat vee insluit, heeft verweerder zich naar het oordeel van het College op het standpunt kunnen stellen dat appellant niet in aanmerking komt voor verdergaande tegemoetkoming in de schade dan hem is toegekend op basis van artikel 86 van de Wet.
7.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
8. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2001.
w.g. J.A. Hagen w.g. B. van Velzen