ECLI:NL:CBB:2001:AB3275
public
2015-11-12T12:26:16
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB3275
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-07-24
AWB 99/112
Eerste aanleg - enkelvoudig
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 21
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 22
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 86
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 109
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB3275
public
2013-04-04T16:34:37
2001-08-09
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB3275 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 24-07-2001 / AWB 99/112

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 99/112 24 juli 2001

11231

Uitspraak in de zaak van:

1. A, en

2. B, beiden te X, handelend in maatschapsverband, appellanten,

gemachtigde: mr G.A.F. Brizzi, werkzaam bij ABAB, vestiging Bladel,

tegen

1. de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te Den Haag, en

2. de inspecteur-districtshoofd van de Veterinaire Dienst, hierna individueel en gezamenlijk aan te duiden als verweerder,

gemachtigden: mr G. de Goede, mr J.J.H.M. Hanssen, mr J.C.M. Oudshoorn en mr L.P. de Wit, allen werkzaam op verweerders ministerie.

1. De procedure

Op 4 februari 1999 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, verzonden op 3 februari 1999, waarbij beroep wordt ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 december 1998.

Bij brief van 27 september 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 26 juni 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht. Van de zijde van verweerder waren ter zitting tevens aanwezig drs P.L. Eblé en drs E.P. de Kluijver, beiden werkzaam bij ID-DLO Lelystad, alsmede drs S.N. Wiessenhahn, werkzaam op verweerders ministerie.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 9 juli 1997 hebben appellanten varkens verkocht aan de Staat der Nederlanden. Bij brief van 14 oktober 1997 heeft de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) appellanten medegedeeld dat zij voor deze varkens een bedrag van fl. 123.703,20 zullen ontvangen.

- Bij besluiten van 24 juli 1997 heeft verweerder sub 2 het bedrijf van appellanten besmet verklaard met klassieke varkenspest en heeft hij maatregelen gelast dan wel aangezegd in verband met deze besmetverklaring. Ten tijde van deze besluiten waren op het bedrijf van appellanten geen varkens aanwezig.

- De totale waarde van bepaalde producten en voorwerpen op het bedrijf van appellanten is op 29 augustus 1997 getaxeerd op fl. 1.440,--.

- Bij besluit van 24 september 1997 heeft de minister appellanten een tegemoetkoming in de schade ten bedrage van fl. 1.440,-- toegekend.

- Bij brieven van 3 september 1997 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 24 juli 1997. Bij brief van 3 november 1997 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 september 1997.

- Nadat appellanten te kennen hadden gegeven geen gebruik te maken van de gelegenheid te worden gehoord omtrent hun bezwaren, heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt - samengevat - het volgende in.

Blijkens het bedrijfsinformatierapport heeft een bloedonderzoek plaatsgevonden van op

12 juni 1997 genomen monsters. Dit onderzoek vond plaats in het kader van de opkoop van dieren. Het resultaat van deze test toonde aan dat er sprake was van besmetting met het varkenspestvirus. Op grond hiervan heeft de inspecteur-districtshoofd de gebouwen en terreinen van het bedrijf van appellanten op grond van artikel 21 juncto artikel 22, eerste lid, aanhef en onder d, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet) besmet verklaard. In aanmerking dient te worden genomen dat de varkenspestepidemie in volle gang was op het moment dat het bedrijf van appellanten besmet werd verklaard en dat dit bedrijf zich in een beschermings-/toezichtsgebied bevond. Deze feiten en omstandigheden en het feit dat een monster positief is bevonden, leiden tot de conclusie dat sprake is van varkens besmet met klassieke varkenspest.

Een contra-expertise geeft geen uitsluitsel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, aangezien monsters in kwaliteit achteruit gaan. Waar een monster in een test vlak na de monsterafname een positieve uitslag te zien heeft gegeven, kan hetzelfde monster later een negatieve uitslag te zien geven.

De Wet kent een gesloten systeem van tegemoetkomingen in geleden schade. Schade die niet op grond van de artikelen 85 tot en met 90 van de Wet voor vergoeding in aanmerking komt, wordt in bijzondere gevallen vergoed op basis van artikel 91 van de Wet. Schade door maatregelen ter bestrijding van een geconstateerde besmetting met varkenspest moet, voor zover deze schade niet valt onder genoemde artikelen 85 tot en met 90, worden gerekend tot het normale bedrijfsrisico, aangezien het houden van vee het risico van ziekte van dat vee insluit.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Het besluit tot besmetverklaring is niet gegrond op een positieve uitslag van de immunofluorescentie-test (hierna: IFT) en de immunoperoxidase-test (hierna: IPT) en is daarmee in strijd met Richtlijn 80/217/EEG (hierna: de Richtlijn). Gelet hierop is het besluit tot besmetverklaring onrechtmatig.

Hierbij komt nog dat een veelheid aan onderzoeken slechts één positieve uitslag heeft opgeleverd. Ook ten aanzien van dit monster is geen IFT of IPT verricht. In andere gevallen waarin sprake is van één dubieuze testuitslag, is overgegaan tot verdachtverklaring in plaats van besmetverklaring.

Het is in strijd met het naar gesteld gesloten wettelijk systeem van tegemoetkomingen in de schade dat verweerder in geval van preventieve ruiming een aanvullende tegemoetkoming in de schade verstrekt. Mede nu ten onrechte is besloten tot besmetverklaring in plaats van verdachtverklaring, wensen appellanten vergoeding van de schade die zij hebben geleden doordat herbevolking van een besmet verklaard bedrijf veel omslachtiger is dan herbevolking na een verdachtverklaring.

5. Het nadere standpunt van verweerder

In het verweerschrift heeft verweerder onder meer het volgende naar voren gebracht.

Serologisch is komen vast te staan dat in ieder geval één varken antilichamen tegen klassieke varkenspest had aangemaakt. Daarmee is komen vast te staan dat dit varken geïnfecteerd is geweest met het varkenspestvirus. De IFT en de IPT dienen niet om de juistheid van het serologisch onderzoek te bevestigen, maar om vast te stellen of in het betreffende dier nog steeds het klassieke varkenspestvirus aanwezig is. In casu was het verrichten van een IFT en IPT niet meer mogelijk, omdat het betreffende varken inmiddels via de overnameregeling was afgevoerd. Omdat ook de overige op het bedrijf van appellanten aanwezige varkens al waren afgevoerd, kon evenmin worden onderzocht of en hoeveel andere dieren antistoffen tegen de varkenspest hadden aangemaakt en of bij deze dieren het varkenspestvirus kon worden aangetroffen. Dat het positief geteste dier besmet was of was geweest met de varkenspest, staat op grond van het serologische onderzoek vast.

Dat, zoals appellanten stellen, in andere gevallen na één positief bevonden monster alleen een verdachtverklaring is gevolgd in afwachting van nader onderzoek, is op zichzelf juist. In die gevallen is het positief bevonden dier gedood en is een IFT verricht op de tonsillen om vast te stellen of er nog levend virus aanwezig is. Mede op grond van onderzoek op andere varkens op het betreffende bedrijf werd besloten al dan niet tot besmetverklaring over te gaan. Dergelijk nader onderzoek was in casu echter niet mogelijk: het positief bevonden dier was niet meer beschikbaar en ook de overige varkens waren via de overnameregeling afgevoerd. Derhalve heeft de inspecteur-districtshoofd het besluit tot besmetverklaring in casu moeten nemen op grond van de - in vergelijking met andere gevallen beperkt - beschikbare gegevens.

Het vorenstaande, gecombineerd met het feit dat de epidemie in volle hevigheid woedde en het bedrijf van appellanten in het beschermings-/toezichtsgebied was gelegen, heeft tot de thans in geding zijnde besmetverklaring van het bedrijf geleid. Bij het nemen van dit besluit heeft de bestrijding van de epidemie en het algemeen belang voorop gestaan en niet het belang van appellanten bij het zo eenvoudig mogelijk herbevolken van hun bedrijf.

6. De beoordeling van het geschil

6.1 Het College zal allereerst beoordelen of de handhaving in bezwaar van het besluit tot besmetverklaring van het bedrijf van appellanten in rechte stand kan houden.

Op grond van het bepaalde bij artikel 2, aanhef en onder h, van Richtlijn 80/217/EEG, zoals gewijzigd, geldt een varken als besmet met klassieke varkenspest op grond van - kort gezegd en voor zover hier van belang - officieel bevestigde klinische verschijnselen van de ziekte of een positieve uitslag van een volgens de bijlage van de richtlijn verricht laboratoriumonderzoek. Tussen partijen is niet in geschil dat van officieel bevestigde klinische verschijnselen van de ziekte in casu geen sprake is. Vervolgens stelt het College vast dat verweerder de stelling van appellanten, inhoudende dat het laboratoriumonderzoek niet is verricht volgens de bijlage van de richtlijn, niet heeft weersproken. Van een met klassieke varkenspest besmet varken in de zin van de richtlijn is derhalve geen sprake.

Naar het oordeel van het College vormt het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder h, van de Richtlijn het aangewezen criterium voor het vaststellen van besmetting met klassieke varkenspest. Gesteld noch gebleken is dat verweerder een ander criterium hanteert. Het door verweerder verrichte serologisch onderzoek geeft geen uitsluitsel over de vraag of het varkenspestvirus ten tijde van het besluit tot besmetverklaring nog actief was in het betreffende varken. Dit volgt ook uit het verweerschrift, waarin verweerder heeft aangegeven dat hij in gevallen als het onderhavige normaal gesproken overgaat tot verdachtverklaring en vervolgens een IFT laat verrichten om te bezien of het pestvirus nog actief is.

Uit het vorenstaande volgt dat geen sprake is van een met klassieke varkenspest besmet varken in de zin van de Richtlijn, terwijl - voor zover dit van belang zou zijn - ook overigens niet vaststaat dat het pestvirus ten tijde van het besluit tot besmetverklaring nog actief was in varkens afkomstig van het bedrijf van appellanten. Het besluit tot besmetverklaring van het bedrijf van appellanten berust derhalve op een ondeugdelijke grondslag, zodat het beroep gegrond is.

6.2 Nu de handhaving in bezwaar van het besluit tot besmetverklaring van het bedrijf van appellanten de rechterlijke toets niet kan doorstaan, kan de handhaving in bezwaar van het besluit waarbij maatregelen zijn gelast dan wel aangezegd in verband met deze besmetverklaring evenmin in rechte stand houden. Ook in zoverre is het beroep derhalve gegrond.

6.3 Het College stelt vast dat appellanten zich in beroep op het standpunt hebben gesteld dat hun bedrijf als een preventief geruimd bedrijf dient te worden aangemerkt. Ook het College is van oordeel dat, gegeven de positieve uitslag van een monster, voldoende aanleiding bestond de varkens op het bedrijf van appellanten op grond van artikel 21 juncto artikel 22, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet verdacht te verklaren.

In geval van verdachtverklaring van de varkens op een bedrijf komt verweerder op grond van de Wet de bevoegdheid toe maatregelen te gelasten dan wel aan te zeggen ter bestrijding van de klassieke varkenspest. Appellanten hebben in beroep geen grieven aangevoerd tegen de gelaste dan wel aangezegde maatregelen als zodanig, maar hebben slechts naar voren gebracht dat herbevolking van een besmet geruimd bedrijf omslachtiger is dan herbevolking van een preventief geruimd bedrijf.

Nu de varkens op het bedrijf van appellanten gelet op het vorenstaande als verdacht van klassieke varkenspest hadden kunnen worden aangemerkt, heeft verweerder op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet kunnen besluiten tot vernietiging van producten en voorwerpen op dit bedrijf. Nu tegen de waardevaststelling van deze producten en voorwerpen geen grieven zijn aangevoerd, kan de handhaving in bezwaar van het besluit van 24 september 1997 in rechte stand houden. Het College merkt hierbij op dat de schade die appellanten door het besluit tot besmetverklaring beweerdelijk hebben geleden, niet in het kader van de waardevaststelling van de producten en voorwerpen aan de orde kan worden gesteld. In zoverre is het beroep derhalve ongegrond.

6.4 Het beroep is derhalve gegrond.

Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, met de bepaling dat verweerder opnieuw op de op 3 september 1997 ingediende bezwaren dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Het College acht termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die appellanten in verband met deze procedure hebben moeten maken, welke kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op fl. 1.420,--.

7. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond voor zover het zich richt tegen de handhaving in bezwaar van de besluiten van 24 juli 1997;

- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;

- bepaalt dat verweerder opnieuw op de op 3 september 1997 ingediende bezwaren van appellanten beslist, met

inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- bepaalt dat de Staat aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 450,-- (zegge: vierhonderdvijftig

gulden) vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellanten, welke worden vastgesteld op fl. 1.420,-- (zegge:

veertienhonderdtwintig gulden), te betalen door de Staat;

- verklaart het beroep ongegrond voor zover het zich richt tegen de handhaving in bezwaar van het besluit van 24 september

1997.

Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2001.

w.g. J.A. Hagen w.g. B. van Velzen