-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 99/938 2 augustus 2001
20010
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 13 september 1999.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 20 september 1999, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 13 september 1999 genomen beslissing op een klacht, op 27 januari 1999 ingediend tegen C (hierna: betrokkene) door appellant.
Bij een op 15 november 1999 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 22 november 1999 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 28 december 1999 heeft betrokkene gereageerd op het beroepsschrift.
Het College heeft het beroep behandeld ter zitting van 21 juni 2001. Appellant en betrokkene zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.
4. De middelen van beroep
Appellant heeft - samengevat - tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.
4.1 De raad van tucht heeft in de bestreden beslissing ten onrechte het beroep van betrokkene op het maken van een voorbehoud aangaande de post debiteuren gehonoreerd. In de eerste plaats is de jaarrekening een verantwoordingsstuk van de leiding van een huishouding en niet van de betrokken accountant. De verplichting informatie te verstrekken, zoals voorzien in artikel 31 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR 1994) is een zelfstandige verplichting die losstaat van het informatieve karakter van de jaarrekening. De opmerking inzake de administratie onder de post debiteuren dekt de lading niet van een voorziening, die aan de passiefzijde opgenomen moet worden en vrijgevallen winsten, die in de verlies- en winstrekening verantwoord dienen te worden. De jaarrekening is niet de plaats voor het melden van vaktechnische problemen, deze dienen bij uitstek in het kader van artikel 31 GBR 1994 aan de orde te komen. Ten tijde van de informatieverstrekking door betrokkene had appellant de opdracht nog niet aanvaard en had hij ook niet de beschikking over jaarrekeningen. De raad van tucht meent dat het op de weg van appellant had gelegen om informatie te vragen; appellant heeft dit gedaan maar heeft van betrokkene bij brief van 4 februari 1997 een nietszeggend antwoord gekregen.
4.2 Bij de behandeling van de klacht door de raad van tucht heeft betrokkene opgemerkt dat de kasadministratie van "D" ontoegankelijk was en dat hij E verscheidene malen op mogelijke consequenties heeft gewezen, zonder dat deze zich daar iets van aantrok. Het had daarom op de weg van betrokkene gelegen melding te maken van dit vaktechnische probleem en van zijn twijfels omtrent de integriteit van de leiding van "D". De daaropvolgende wisseling van accountant kort na het uitbrengen van de jaarrekening heeft de raad van tucht ten onrechte niet in zijn overwegingen betrokken.
4.3 Het oordeel van de raad van tucht dat het standpunt van betrokkene, geuit in zijn brief van 27 november 1997, dat de jaarrekening juist door hem was opgesteld en dat appellant ten tijde van de controle door de fiscus met hem collegiaal contact had moeten opnemen en samen met minimale inzet de noodzakelijke informatie geleverd had kunnen worden, ongelukkig is geformuleerd, is in flagrante strijd met de werkelijkheid. Het spaarkortingensysteem bestond immers 7 à 8 jaar en was niet adequaat verwerkt in de jaarrekeningen 1992, 1993 en 1994. De jaarrekeningen zijn opgesteld in strijd met de regels van Boek 2, titel 9, van het Burgerlijk Wetboek.
4.4 De suggestie van betrokkene dat fiscale problemen wellicht te vermijden zouden zijn geweest is volstrekt onjuist. Deze problemen waren juist opgeroepen door het voorbehoud dat betrokkene heeft gemaakt in de jaarrekening 1994. Juiste verwerking door betrokkene in de jaarrekening had daarentegen de fiscale problemen voorkomen.
5. De beoordeling
5.1 Met betrekking tot het eerste middel overweegt het College het volgende. In de bestreden tuchtbeslissing is geoordeeld dat, hoewel betrokkene summier is geweest in het verstrekken van inlichtingen, het mede gelet op de mededelingen van betrokkene ten aanzien van de post debiteuren in de jaarrekeningen 1992, 1993 en 1994, op de weg van appellant had gelegen daarover bij betrokkene specifiek informatie in te winnen, en dat derhalve het handelen van betrokkene niet van dien aard was, dat sprake is geweest van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.
Het College stelt vast dat de formulering van het voorbehoud bij de post debiteuren ("Gezien de gecompliceerdheid van de administratie is over dit saldo onvoldoende zekerheid te krijgen"), zo deze al aan duidelijkheid te wensen over zou laten, voldoende aanknopingspunt bood voor het desgewenst stellen van gerichte nadere vragen daaromtrent door appellant aan betrokkene. De argumenten van appellant met betrekking tot dit voorbehoud doen daaraan niet af. Hoewel, gelijk de raad van tucht in de bestreden beslissing heeft geoordeeld, betrokkene summier is geweest met het verstrekken van inlichtingen, is niet gebleken dat betrokkene niet bereid was vragen van appellant te beantwoorden. Het College neemt daarbij in aanmerking dat het voorbehoud reeds bij eenvoudige lezing van de jaarstukken kenbaar was.
Het door appellant - overigens eerst in de procedure voor het College aangevoerde - argument dat appellant aan betrokkene informatie heeft gevraagd doch bij brief van 4 februari 1997 een nietszeggend antwoord heeft ontvangen, is niet terzake doende. Immers de brief van appellant van 24 januari 1997, waarop de brief van 4 februari 1997 een reactie is, legt een aantal vragen aan appellant voor, maar het door betrokkene in de jaarrekeningen gemaakte voorbehoud wordt niet aan de orde gesteld. Ook overigens heeft appellant niet onderbouwd dat hij terzake van het voorbehoud vragen heeft gesteld aan betrokkene welke onvoldoende zijn beantwoord.
Het eerste middel treft derhalve geen doel.
5.2 Met betrekking tot het tweede middel verwijst het College in de eerste plaats naar hetgeen hierboven werd overwogen met betrekking tot het door betrokkene gemaakte voorbehoud in de jaarrekeningen met betrekking tot 1992, 1993 en 1994. Dit onderdeel van het beroep is om dezelfde redenen niet gegrond.
Het argument dat betrokkene ten onrechte geen melding heeft gemaakt van zijn twijfels omtrent de integriteit van de leiding van D kan niet in het beroep voor het College voor het eerst aan de orde worden gesteld. Ten overvloede overweegt het College dat appellant heeft bestreden te twijfelen aan de integriteit van de leiding van D. Appellant heeft zich beroepen op uitlatingen van betrokkene tijdens de zitting van de raad van tucht waar de klacht van appellant is behandeld. Het proces-verbaal dat van deze zitting is opgemaakt, bevat geen indicatie ter ondersteuning van de stelling van appellant.
Ook het tweede middel treft derhalve geen doel.
5.3 Met het derde middel richt appellant zich tegen het oordeel van de raad van tucht over de brief van betrokkene aan de directie van F van 27 november 1997. Het middel ziet op het oordeel van de raad van tucht omtrent de passage in de betreffende brief dat "onze jaarrekening juist is opgemaakt, rekening houdende met de door u verstrekte gegevens en bescheiden. Van gebreken in de jaarrekeningen is geen sprake." en betreft derhalve in wezen de klacht dat de door betrokkene samengestelde jaarrekeningen deugdelijke grondslag missen. De raad van tucht heeft terecht geoordeeld dat betrokkene in de door hem samengestelde stukken met betrekking tot de post debiteuren een voorbehoud heeft gemaakt waarbij uitdrukkelijk is gerefereerd aan de gecompliceerdheid van de administratie. Het middel moet om deze reden worden verworpen.
5.4 Met het vierde middel bestrijdt appellant de juistheid van hetgeen door betrokkene in genoemde brief de dato 27 november 1997 aan de directie van F werd gesteld ten aanzien van de mogelijkheid de problemen met de fiscus te voorkomen. Het oordeel van de raad van tucht dat de betreffende brief niet van dien aard is dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen wordt hiermee niet bestreden, zodat dit onderdeel geen verdere behandeling behoeft.
Ook het vierde middel moet derhalve worden verworpen.
5.5 Aangezien geen van de door appellant aangevoerde middelen gegrond is moet het beroep worden verworpen.
5.6 Deze beslissing berust op de artikelen 52, 53, 54a tot en met 54h van de Wet op de Registeraccountants en de artikelen 11 en 31 GBR 1994.
6. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2001.
w.g. B. Verwayen w.g. I.K. Rapmund