ECLI:NL:CBB:2001:AB4356
public
2015-11-10T15:49:27
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB4356
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-08-03
AWB 99/615
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB4356
public
2013-04-04T16:36:41
2001-08-16
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB4356 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 03-08-2001 / AWB 99/615

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 99/615 3 augustus 2001

27605

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: C, te 's-Gravenzande,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr G. Baarsma en R. Volkers, werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 21 juli 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 juli 1999.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om een verklaring, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB).

Op 25 oktober 1999 heeft het College terzake van dit beroep een verweerschrift van verweerder ontvangen.

Op 29 maart 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunt nader hebben uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Wet IB is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 11

1. In geval in een kalenderjaar:

a. (…);

b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan f 3700 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).

(…)

Onder investeren wordt verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, zomede het maken van voortbrengingkosten te dier zake (…).

11. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister binnen een door hem te stellen termijn.

12. Bij ministeriële regeling kunnen:

a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig afwijkende - regels worden gesteld met betrekking de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;"

Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling) (Stcrt. 1996, nr. 248), waarbij onder meer is bepaald:

" Artikel 2

Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en

bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.

Artikel 3

1. De termijn bedoeld in artikel 11, elfde lid, van de wet waarbinnen de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moeten zijn aangemeld, wordt gesteld op drie maanden. Deze termijn vangt aan:

a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;

b. met betrekking tot voortbrengingskosten: bij de aanvang van het kalenderkwartaal volgend op dat waarin de kosten zijn gemaakt dan wel, ingeval het bedrijfsmiddel of het onderdeel ter zake waarvan de kosten zijn gemaakt in het kalenderkwartaal in gebruik is genomen, bij de ingebruikneming van het bedrijfsmiddel respectievelijk het onderdeel.

(…)

Artikel 5

1. De verklaring van de Minister van Economische Zaken bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet vermeldt in welke aangewezen bedrijfsmiddelen of onderdelen is geïnvesteerd alsmede het bedrag van de uitgaven ter zake.

2. (…)

3. Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in artikel 3 en 4."

In de Toelichting bij de Uitvoeringsregeling is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 5 en 6 hebben betrekking op de verklaring van de Minister van Economische Zaken.

(…)

Artikel 5, derde lid, ziet op het verzoek om de verklaring. Gelet op artikel 5, tweede lid, is dit van toepassing voor alle overige investeringen; dit zijn de investeringen waarvan de code op de lijst met '2' of '3' aanvangt. Voor deze investeringen geldt de aanmelding tevens als het verzoek om de verklaring van de Minister van Economische Zaken.

(…)

Tegen de inhoud van een verklaring afgegeven door Senter kan bezwaar worden gemaakt bij Senter. Tegen de uitspraak op het bezwaar is beroep mogelijk bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."

In de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling bedoelde bijlage (hierna: de Energielijst 1998) (Stcrt. 1997, nr. 250) is onder meer het volgende bepaald:

" (210408)

Energieschermen in de glastuinbouw

Bestemd voor: Het verminderen van het warmteverlies in glastuinbouwkassen

door het aanbrengen van beweegbare schermen,

en bestaande uit: (…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij daartoe bestemde formulieren, ingezonden bij het Bureau energie-investeringsaftrek van de Belastingdienst (Bureau EIA), heeft appellante verzoeken gedaan om verklaringen dat de daarbij aangemelde investeringen in de bedrijfsmiddelen 'energieschermen in de glastuinbouw', onder code 210408 in de Energielijst 1998, voor de vestigingen van appellante aan D en E te B, investeringen zijn, die zijn aangewezen, als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energie-verklaring).

- Op 3 november 1998 heeft verweerder (desgevraagd) van appellante nadere gegevens over de bedrijfsmiddelen ontvangen.

- Verweerder heeft op het verzoek om een energie-verklaring ten aanzien van de vestiging aan de D inwilligend beslist. Bij besluit van 11 maart 1999 heeft verweerder op het verzoek om een energie-verklaring ten aanzien van de vestiging aan E, afwijzend beslist. In dit besluit heeft verweerder onder meer het volgende beslist:

" Hierbij deel ik u mee dat ik voor het door u gemelde bedrijfsmiddel geen verklaring kan afgeven, omdat u de aanschaf van het bedrijfsmiddel niet tijdig heeft gemeld. (…)

De datum waarop uw melding is ontvangen is 28 augustus 1998. Uit de bij uw melding gevoegde stukken blijkt dat u het bedrijfsmiddel op 18 mei 1998 heeft aangeschaft.

Dit betekent dat door u niet is voldaan aan het gestelde in artikel 3, van de Uitvoeringsregeling Energie-investeringsaftrek. Daarom kan ik geen verklaring afgeven."

- Bij brief van 16 maart 1999 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hierin heeft appellante onder meer het volgende verklaard:

" De beschikking voor de vestiging D is wel afgegeven.

Een en ander is onbegrijpelijk omdat de aanschaf voor beide vestigingen op dezelfde datum heeft plaatsgevonden en alle correspondentie naar u toe op dezelfde datum en in één enveloppe is verzonden. Wij kunnen de datum van

28 augustus 1998 ook niet thuisbrengen omdat de gehele set op 8 augustus is ingezonden (…)"

- Bij brief van 21 april 1999 is appellante de gelegenheid geboden om op 20 mei 1999 op haar bezwaren te worden gehoord.

- Bij brief van 28 april 1999 heeft appellante te kennen gegeven van deze gelegenheid geen gebruik te maken. Tevens heeft appellante in die brief het bezwaarschrift nader toegelicht.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.

" In uw bezwaarschrift en in uw schrijven van 28 april 1999 geeft u aan dat er voor twee locaties een melding is gedaan. Voor de locatie D heb ik wel een verklaring afgegeven en voor de locatie E, waarop onderhavige bezwaarzaak betrekking heeft, niet. U vindt dit onbegrijpelijk omdat, zoals u stelt, beide aanbiedingen gelijktijdig zijn gedaan en de aanschaf voor beide locaties gelijktijdig heeft plaatsgevonden. Verder zijn beide meldingen samen in één enveloppe verzonden.

Ik kan mij met de door u geschetste gang van zaken niet verenigen. Beide meldingen zijn inderdaad op 28 augustus 1998 ontvangen. Ik ben het echter niet met uw stelling eens dat de verplichtingen voor beide vestigingen ook gelijktijdig zijn aangegaan. Op grond van de door u verstrekte stukken is mij gebleken dat er voor de locatie E op 18 mei 1998 een aanbieding is gedaan en voor de locatie D op 14 mei 1998. U hebt mij ook de opdrachtbevestigingen voor beide locaties overgelegd. De opdachtbevestiging voor de locatie D met kenmerk YJ 830135 dateert van 9 juni 1998. De opdachtbevestiging voor de locatie E met kenmerk YJ 830136 is gedateerd 18 mei 1998.

Het aangaan van een verplichting vindt plaats op het moment dat een overeenkomst tot stand komt tussen twee of meer partijen. De overeenkomst komt tot stand door middel van een aanbod en de aanvaarding van een aanbod.

Als ijkpunt van het moment waarop de aanvaarding van het aanbod plaatsvindt, wordt door mij meestentijds gebruik gemaakt van de datum van de opdachtbevestiging. Dit omdat het in de praktijk vaak voorkomt dat een eventuele mondelinge opdacht niet schriftelijk wordt vastgelegd.

Deze opdrachtbevestiging bevestigt echter slechts hetgeen in een eerdere fase is overeengekomen.

Op grond van het vorenstaande moet ik concluderen dat u de verplichtingen voor de locatie D op 9 juni 1998 bent aangegaan en dat de verplichtingen voor de locatie E op 18 mei 1998 zijn aangegaan.

Aangezien ik uw meldingen op 28 augustus 1998 heb ontvangen betekent dit dat de melding voor de locatie D wel tijdig en voor de locatie E niet tijdig is gedaan.

In uw bezwaarschrift geeft u aan dat u de datum 28 augustus 1998, waarop de meldingen zijn ontvangen, niet kunt thuisbrengen. U stelt dat u de meldingen op 8 augustus 1998 hebt verzonden.

De ontvangstdatum van verzoeken om een verklaring worden door de medewerkers van Bureau EIA op de dag van ontvangst van een verzoek gestempeld. Op die manier is gewaarborgd dat de datum van ontvangst juist wordt geregistreerd. Ik heb geen enkele reden om aan te nemen dat de registratie van ontvangst in uw geval niet juist heeft plaatsgevonden. Beide meldingen zijn op 28 augustus 1998 voor ontvangst gestempeld.

Naar aanleiding van het voorgaande kan ik voor het door u gemelde bedrijfsmiddel niet alsnog een verklaring afgeven. Ik zal mijn beschikking van 11 maart 1999 niet herzien."

Verweerder heeft in haar verweerschrift en ter zitting - samengevat - hieraan nog het volgende toegevoegd.

Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het formulier reeds op 7 augustus 1998 werd verzonden.

Eerst in beroep heeft appellante aangevoerd dat de datum van de opdrachtbevestiging onjuist is. Gelet op de rechtmatigheidstoets van het bestreden besluit in beroep, dient deze stelling buiten het geschil te blijven.

Verweerder kan zich niet verenigen met de stelling van appellante dat de opdracht is gegeven op 9 juni 1998, zijnde de datum waarop de opdacht is gegeven voor een soortgelijke investering op de andere locatie aan de D, alleen al niet omdat de aanbiedingsbrieven voor de investeringen op de twee locaties van verschillende datum zijn.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Ten onrechte heeft verweerder beslist dat het aanvraagformulier niet tijdig is ingediend. Immers, de energieverklaring voor de vestiging aan D is wel afgegeven, terwijl de ingevulde aanvraagformulieren voor zowel die locatie als voor de locatie aan de E op dezelfde datum, 7 augustus 1998, in één enveloppe, naar Bureau EIA zijn verzonden. Gelet hierop moet worden aangenomen dat de formulieren aldaar op 8 augustus 1998 bij het Bureau EIA zijn binnengekomen. Het is onwaarschijnlijk dat die formulieren eerst op 28 augustus 1998 zijn ontvangen. Er dient dan ook van uit te worden gegaan dat het aanvraagformulier tijdig is ingezonden.

Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante aangevoerd dat hij de enveloppe met beide aanvraagformulieren op 7 augustus 1998 aan appellante heeft verstuurd, die op haar beurt, de enveloppe moest doorsturen naar verweerder, waar het op 9 augustus 1998 moet zijn binnengekomen.

Voorts zijn de verplichtingen eerst op 9 juni 1998 aangegaan, zodat ook bij ontvangst van het onderhavige verzoek op 28 augustus 1998 sprake is van een tijdige indiening. De verplichtingen terzake van de beide vestigingen zijn gelijktijdig aangegaan, namelijk op 9 juni 1998. De aanbieding en de bevestiging zijn gedateerd op 18 mei 1998. De conclusie is derhalve dat de leverancier, gebruik makend van tekstverwerkingsapparatuur heeft verzuimd de datum van de opdrachtbevestiging aan te passen in 9 juni 1998. Het ligt voor de hand dat de aanbieding door de leverancier en de aankoop van het onderhavige scherm op dezelfde dag is gedaan als de aanbieding en aankoop van het scherm voor de locatie aan D.

Appellante vordert vernietiging van het bestreden besluit onder gegrondverklaring van haar beroep.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerder terecht heeft beslist dat appellante het, bij de aanmelding van de investeringen met betrekking tot de energieschermen gedane, verzoek om een energieverklaring niet tijdig, heeft ingediend. Het College overweegt daartoe als volgt.

Volgens vaste jurisprudentie van het College (laatstelijk no. Awb 99/657 d.d. 10 juli 2001, te raadplegen op www.rechtspraak.nl) volgt, gelet op tekst en strekking van de in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen van de Wet IB, uit artikel 3, eerste lid, juncto artikel 5, derde lid, van de Uitvoeringsregeling, dat het verzoek om een energieverklaring gedaan dient te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.

5.2 Hetgeen partijen hierbij verdeeld houdt betreft allereerst de vraag op welke datum het verzoek om een energieverklaring door appellante is gedaan. Appellante heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat het onderhavige verzoek, gelijktijdig met het verzoek betreffende de locatie aan D, in één enveloppe, op 7 augustus 1998 naar Senter is verzonden en aldaar op 8 augustus 1998 moet zijn binnengekomen, terwijl de gemachtigde van appellante ter zitting bij het College heeft verklaard dat hij op 7 augustus 1998 de enveloppe naar appellante heeft verstuurd ter doorzending aan verweerder, waar het op 9 augustus 1998 moet zijn ontvangen. Verweerder heeft gesteld dat het onderhavige verzoek, alsook het verzoek betreffende de andere locatie, eerst op 28 augustus 1998 door hem is ontvangen.

Het College is van oordeel dat appellante onvoldoende heeft aangedragen op grond waarvan er, niettegenstaande vorengenoemde stelling van verweerder, van uit zou moeten gaan dat het onderhavige verzoek daadwerkelijk op 7 augustus 1998 danwel 8 augustus 1998 is verzonden en op 8 augustus 1998 danwel 9 augustus 1998 bij verweerder is binnengekomen.

Het College overweegt te dezer zake voorts dat, gelet op de verklaring van de gemachtigde van appellante dat hij het onderhavige verzoek op 7 augustus 1998 naar appellante heeft verstuurd ter doorzending aan verweerder, het reeds hierom niet aannemelijk is dat dit verzoek op 8 augustus 1998 bij verweerder is binnengekomen.

Verweerder heeft op zijn beurt de ontvangst van het verzoek op 8 augustus 1998 en 9 augustus 1998 op niet ongeloofwaardige wijze ontkend. Het College acht hierbij van belang dat het bij verweerder, blijkens het gestelde in het bestreden besluit, praktijk is dat verzoeken om een energieverklaring door de medewerkers van Bureau EIA op de dag van ontvangst van een verzoek worden gestempeld en appellante deze praktijk met betrekking tot de registratie niet heeft bestreden. Voorts is in dit verband van belang dat het onderhavige verzoek blijkens de stempel op het aanvraagformulier op 28 augustus 1998 door verweerder voor ontvangst is afgestempeld. Gelet hierop, alsmede op hetgeen appellante omtrent de verzending van het verzoek heeft aangevoerd, moet worden geconcludeerd dat verweerder terecht heeft aangenomen dat het onderhavige verzoek om een energieverklaring door hem is ontvangen op 28 augustus 1998.

5.3 Hetgeen partijen in het onderhavige geschil voorts verdeeld houdt betreft de vraag op welke datum appellante verplichtingen is aangegaan als bedoeld in artikel 3, eerste lid aanhef en onder a, van de Regeling. Het College overweegt ten aanzien hiervan het volgende.

Het College stelt hierbij voorop dat hij verweerder niet volgt in zijn betoog dat appellante eerst in beroep de datum van de opdrachtbevestiging bestrijdt. Appellante heeft immers in haar bezwaarschrift, zoals hierboven in rubriek 2.2 weergeven, naar voren gebracht dat de aanschaf voor beide vestigingen op dezelfde datum heeft plaatsgevonden waarmee zij kennelijk, zo verstaat het College, de datum van de opdrachtbevestiging van 18 mei 1998 heeft bestreden. Op deze stelling is verweerder bovendien in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan. Hetgeen appellante daaromtrent in beroep heeft aangevoerd, geldt als een nadere onderbouwing van die stelling.

Het College overweegt voorts dat het aan appellante is om aan te tonen dat de investeringsverplichtingen ter zake lagen op 9 juni 1998, althans op een tijdstip na 28 mei 1998. Appellante is daarin niet geslaagd.

Het enkele feit dat appellante ten aanzien van de andere vestiging, gelegen aan D, op 9 juni 1998 verplichtingen als hierboven bedoeld is aangegaan, is hiertoe ontoereikend.

De stelling van appellante dat de leverancier heeft verzuimd om de datum van de offerte van 18 mei 1998 te wijzigen in de datum van de aanvaarding op 9 juni 1998, is, bij gebreke van onderbouwing van die stelling, evenzeer onvoldoende ter weerlegging van het standpunt van verweerder. Gelet hierop kon verweerder naar het oordeel van het College op goede gronden ervan uitgaan dat aan hetgeen appellante omtrent de datum van de opdrachtbevestiging heeft aangevoerd, niet de betekenis kan toekomen dat eerst op 9 juni 1998 de investeringsverplichtingen zijn aangegaan met betrekking tot de onderhavige energieschermen. Gelet op de hierboven genoemde opdrachtbevestiging van de leverancier, welke is gedateerd 18 mei 1998, en hetgeen daartegenover is gesteld door appellante, is naar het oordeel van het College verweerder op goede gronden ervan uitgegaan dat laatstgenoemde datum het tijdstip is waarop appellante vorenbedoelde verplichtingen is aangegaan.

Aangezien vaststaat dat het onderhavige verzoek door verweerder is ontvangen op 28 augustus 1998, zijnde meer dan drie maanden nadien, is niet voldaan aan het voorschrift in voornoemde artikelen van de Uitvoeringsregeling.

Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2001.

H.C. Cusell w.g. I.K. Rapmund