-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No.AWB 99/4 3 augustus 2001
27605
Uitspraak in de zaak van:
A te B, appellant,
gemachtigde: C, te Zaltbommel,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr G. Baarsma en C.M. Gajardhar, werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 5 januari 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 november 1998.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om een verklaring als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB).
Bij brief van 10 mei 1999 heeft appellant de gronden van het beroep aangevoerd.
Op 15 juli 1999 heeft het College terzake van dit beroep een verweerschrift ontvangen.
Op 29 maart 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar appellant niet is verschenen en verweerder, bij monde van zijn gemachtigden, zijn standpunt nader heeft toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet IB is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 11
1. In geval in een kalenderjaar:
a. (…);
b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan f 3700 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belasting-plichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu-beheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
(…)
Onder investeren wordt verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, zomede het maken van voortbrengingkosten te dier zake (…).
11. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister binnen een door hem te stellen termijn.
12. Bij ministeriële regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig afwijkende - regels worden gesteld met betrekking de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;"
Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energieinvesterings-aftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling) (Stcrt. 1996, nr. 248), waarbij onder meer is bepaald:
" Artikel 2
Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.
Artikel 3
1. De termijn bedoeld in artikel 11, elfde lid, van de wet waarbinnen de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moeten zijn aangemeld, wordt gesteld op drie maanden. Deze termijn vangt aan:
a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;
b. met betrekking tot voortbrengingskosten: bij de aanvang van het kalenderkwartaal volgend op dat waarin de kosten zijn gemaakt dan wel, ingeval het bedrijfsmiddel of het onderdeel ter zake waarvan de kosten zijn gemaakt in het kalenderkwartaal in gebruik is genomen, bij de ingebruikneming van het bedrijfsmiddel respectievelijk het onderdeel.
(…)
Artikel 5
1. De verklaring van de Minister van Economische Zaken bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet vermeldt in welke aangewezen bedrijfsmiddelen of onderdelen is geïnvesteerd alsmede het bedrag van de uitgaven ter zake.
2. (…)
3. Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in artikel 3 en 4."
In de Toelichting bij de Uitvoeringsregeling is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 5 en 6 hebben betrekking op de verklaring van de Minister van Economische Zaken.
(…)
Artikel 5, derde lid, ziet op het verzoek om de verklaring. Gelet op artikel 5, tweede lid, is dit van toepassing voor alle overige investeringen; dit zijn de investeringen waarvan de code op de lijst met '2' of '3' aanvangt. Voor deze investeringen geldt de aanmelding tevens als het verzoek om de verklaring van de Minister van Economische Zaken.
(…)
Tegen de inhoud van een verklaring afgegeven door Senter kan bezwaar worden gemaakt bij Senter. Tegen de uitspraak op het bezwaar is beroep mogelijk bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."
In de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling bedoelde bijlage (hierna: de Energielijst 1997) (Stcrt. 1996, nr. 248) is onder meer het volgende bepaald:
" (210101)
HR-ketel
Bestemd voor: het verwarmen van bedrijfsgebouwen of van tapwater door middel van een condenserende gasgestookte ketel, met een vermogen van niet meer dan 100 kW, die voorzien is van het Giveg HR-merk of het Gaskeur HR-merk, en bestaande uit: HR-ketel met rookgasventilator, condensafvoersysteem."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij een daartoe bestemd formulier, door het Bureau energie-investeringsaftrek van de Belastingdienst ontvangen op 8 augustus 1997, heeft appellant, die een brood- en banketbakkerij exploiteert, een verzoek gedaan om een verklaring, inhoudende dat de daarbij aangemelde investeringen in een HR-ketel onder code 210101 in de Energielijst 1997, investeringen zijn, die zijn aangewezen als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energie-verklaring).
- Op 26 november 1997 heeft appellant desgevraagd nadere gegevens over de bedrijfsmiddelen verstrekt, onder meer middels overlegging van twee offertes van 18 maart 1997 en 19 maart 1997, afkomstig van D, houdende prijsopgaven met betrekking tot de levering en installatie van de HR-ketel, met als totaalbedrag f. 21.004,11, inclusief BTW, voorzien van twee handtekeningen en de met de pen bijgeschreven datum 19 maart 1997. Op 4 maart 1998 heeft appellant in een telefonisch onderhoud met verweerder voornoemde prijsopgaven toegelicht. Van dit onderhoud is het volgende telefoonverslag voorhanden. Daarin is de medewerker van Senter, K. Elzinga, aangeduid met KEL.
" KEL Ik heb u gevraagd naar de opdrachtbevestiging en u
heeft mij een offerte gestuurd.
A Dat is ook de opdrachtbevestiging, door de offerte te ondertekenen is de opdracht aanvaard. Als datum van de opdracht kunt u dus de datum onderaan de offerte aanhouden.
KEL Dat is dan dus 19 maart 1997?
A Dat is juist.
KEL U had dan binnen drie maanden na 19 maart 1997 de Melding in moeten dienen, dat is 19 juni, u heeft dat echter pas op 8-8-97 gedaan, dat is ongeveer anderhalve maand te laat. U heeft bovendien op de Melding 5 juni 1997 ingevuld bij de datum opdracht.
A Dat is de ingebruikname datum, ik dacht dat dat bedoeld was.
KEL U heeft dus de Melding te laat ingediend, ik kan u helaas geen verklaring afgeven.
A Is daar echt niets aan te doen?
KEL Nee, ik stuur u een schriftelijke bevestiging."
- Bij besluit van 13 mei 1998 heeft verweerder op het verzoek om een energie-verklaring afwijzend beslist. In dit besluit heeft verweerder onder meer het volgende beslist:
" Hierbij deel ik u mee dat ik voor het door u gemelde bedrijfsmiddel geen verklaring kan afgeven, omdat u de aanschaf van het bedrijfsmiddel niet tijdig heeft gemeld.
Een bedrijfsmiddel waarvoor u energie-investeringsaftrek wilt aanvragen moet op grond van artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Energie-investeringsaftrek tijdig worden gemeld:
Als het gaat om de aanschaf van een bedrijfsmiddel moet u het bedrijfsmiddel uiterlijk drie maanden na het aangaan van de verplichtingen melden.
De datum waarop uw melding is ontvangen is 8 augustus 1997.
Uit de bij uw antwoord op mijn vragenbrief gevoegde stukken blijkt dat u voor het bedrijfsmiddel op 19 maart 1997 de verplichtingen bent aangegaan.
Dit betekent dat door u niet is voldaan aan het gestelde in artikel 3, van de Uitvoeringsregeling Energie-investeringsaftrek. Daarom kan ik geen verklaring afgeven".
- Bij brief van 8 juni 1998 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt, bij welke brief appellant een orderbevestiging van D van 2 juni 1997 heeft overgelegd.
- Bij brief van 10 september 1998 is appellant de gelegenheid geboden om op 2 oktober 1998 op zijn bezwaar te worden gehoord. Op 25 september 1998 heeft appellant telefonisch en schriftelijk te kennen gegeven van deze gelegenheid geen gebruik te maken. Bij brief van 16 november 1998 heeft appellant, desgevraagd, nadere informatie verschaft.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit is onder meer als volgt overwogen en beslist.
" (…)
Teneinde uw melding technisch-administratief te kunnen beoordelen, heb ik u door middel van mijn schrijven van 18 november 1997 gevraagd om aanvullende informatie. Eén van mijn vragen had betrekking op de opdrachtbevestiging betreffende de gemelde investering. Op 26 november 1997 heb ik van u informatie ontvangen. Bij deze informatie waren twee offertes de dato 18 en 19 maart 1997 gevoegd. Deze offertes hadden betrekking op de gemelde investering en waren blijkens de handtekening en datum op 19 maart 1997 door A ondertekend. Aangezien de status van deze stukken mij niet geheel duidelijk was heb ik u op 3 maart 1998 nogmaals om informatie verzocht. Daarbij heb ik expliciet gevraagd wanneer de opdracht betreffende de gemelde investering was verstrekt. Daarop heeft A op 4 maart 1998 telefonisch contact opgenomen met de mededeling dat de gevraagde informatie reeds was verstrekt. De getekende offertes moesten volgens hem als opdracht gezien worden. Door de offertes te ondertekenen was de opdracht volgens A aanvaard. Als datum van deze aanvaarding kon ik de datum onderaan de offertes, dus 19 maart 1997, aanhouden.
Omdat uw melding op 8 augustus 1997 is ontvangen, heb ik uw aanvraag afgewezen omdat de in artikel 3, lid 1 van de Uitvoeringsregeling genoemde termijn van drie maanden was overschreden. Dit heb ik u door middel van mijn beschikking van 13 mei 1998 medegedeeld.
In uw bezwaarschrift stelt u dat de door mij genoemde datum 19 maart 1997 betrekking heeft op de offertedatum. De verplichtingen zouden volgens u daadwerkelijk zijn aangegaan op 2 juni 1997. Ter onderbouwing daarvan stuurt u een orderbevestiging van die datum mee. Door middel van mijn brief van 2 november 1998 heb ik u nogmaals in de gelegenheid gesteld één en ander toe te lichten. In uw antwoord van 16 november 1998 geeft u aan dat A de offertes niet voor akkoord heeft getekend en dat hij de opdracht eind mei 1997 heeft verstrekt, hetgeen bevestigd wordt door het stuk van 2 juni 1997, welke door beide partijen is getekend. De handtekening op de offertes is volgens u afkomstig van D.
Deze weergave wordt niet gesteund door de feiten. In mijn bezit zijn kopieën van twee offertes. Deze offertes dateren van 18 en 19 maart 1997 en hebben betrekking op de gemelde investering.
Ik heb deze kopieën, zoals hiervoor ook reeds is vermeld, op 26 november 1997 van A ontvangen. De offertes zijn inderdaad door D ondertekend. De offertes zijn echter op 19 maart 1997 ook door een tweede persoon ondertekend. Nader onderzoek van deze handtekening leert mij dat deze afkomstig is van A. Ik leid daaruit af dat A op die datum akkoord ging met hetgeen in de offertes werd vermeld. Dit is bovendien door A zelf bevestigd in het telefonische onderhoud van 4 maart 1998. Daarbij is door hem gesteld dat de opdracht gegeven werd door de offertes te ondertekenen. Dat deze opdracht bij schrijven van 2 juni 1997 door de firma D schriftelijk werd bevestigd, doet niet af aan het feit dat de opdracht reeds op 19 maart 1997 was versterkt. Een opdrachtbevestiging bevestigt slechts hetgeen in een eerdere fase is overeengekomen. Dat de leverancier voor de zekerheid wil dat de bevestiging ook nogmaals voor akkoord door de opdrachtgever getekend wordt, maakt niet dat de datum van het aangaan van de verplichting opschuift.
Op grond van het voorgaande blijf ik derhalve van mening dat de verplichtingen met betrekking tot de gemelde bedrijfsmiddelen op 19 maart 1997 zijn aangegaan. Aangezien uw melding op 8 augustus 1997 is ontvangen, betekent dit dat niet is voldaan aan het gestelde in artikel 3, van de Uitvoeringsregeling. Ik kan derhalve voor de door u gemelde bedrijfsmiddelen geen verklaring afgeven als bedoeld in artikel 11, lid 1, aanhef en onder letter b van de Wet IB. Ik zal mijn beschikking van 13 mei 1998 niet herzien".
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zijn standpunt herhaald.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De verplichtingen ter zake van de HR-ketel zijn eerst aangegaan op 2 juni 1997 en niet op 19 maart 1997. De data 18 maart 1997 en 19 maart 1997 hebben betrekking op de offertedatum. De offertes van 18 maart 1997 en 19 maart 1997 zijn niet door appellant voor akkoord getekend. De handtekening en paraaf op die offertes zijn niet van appellant afkomstig, doch van de loodgieter.
Met de offertes van 18 maart 1997 en 19 maart 1997 zijn derhalve geen verplichtingen aangegaan als bedoeld in artikel 3, eerste lid aanhef en onder a, van de Regeling.
Eind mei 1997 is daadwerkelijk de opdracht tot levering en installatie van de HR-ketel verstrekt. Voornoemde opdracht is echter op 2 juni 1997 door de leverancier D geaccepteerd, hetgeen wordt bevestigd door de orderbevestiging van gelijke datum, welke orderbevestiging zowel door de leverancier als door appellant voor akkoord is ondertekend. Gelet hierop is eerst op die datum de verplichtingen ter zake van de HR-ketel aangegaan en is het onderhavige verzoek om een energie-verklaring tijdig ingediend.
Appellant heeft zich tijdig op de hoogte gesteld van de voorwaarden om voor een energieverklaring in aanmerking te komen. Doel van de Regeling is energiebesparing en het stimuleren van duurzame energie. Gelet daarop heeft appellant tezamen met de leverancier zich verzekerd van de juiste handelwijze en is de orderbevestiging van 2 juni 1997 tot stand gekomen. Indien de onderhavige aanvraag tijdig zou zijn ingediend, zou de energie-verklaring zijn afgegeven.
Appellant vordert vernietiging van het bestreden besluit onder gegrondverklaring van zijn beroep.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerder terecht heeft beslist dat appellant het, bij de aanmelding van de investeringen met betrekking tot de HR-ketel gedane, verzoek om een energieverklaring niet tijdig heeft ingediend. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van het College van Beroep (laatstelijk no. Awb 99/657 d.d. 10 juli 2001, te raadplegen op www.rechtspraak.nl) volgt, gelet op tekst en strekking van de in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen van de Wet IB, uit artikel 3, eerste lid, juncto artikel 5, derde lid, van de Uitvoeringsregeling, dat het verzoek om een energieverklaring gedaan dient te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
Hetgeen partijen hierbij verdeeld houdt, betreft de vraag of appellant aangaande de offertes van 18 maart 1997 en 19 maart 1997, hiervoor in paragraaf 2.2 aangehaald, verplichtingen is aangegaan als bedoeld in artikel 3, eerste lid aanhef en onder a, van de Regeling. Appellant heeft aangevoerd dat vorenbedoelde verplichtingen eerst op 2 juni 1997 door hem zijn aangegaan.
Het College stelt voorop dat het aan appellant is om aan te tonen dat het aangaan van de investeringsverplichtingen ter zake geschiedde op 2 juni 1997. Appellant is hierin niet geslaagd. Het College hecht hierbij beslissende betekenis aan de toelichting op de hiervoor genoemde offertes van 18 maart 1997 en 19 maart 1997 door appellant gegeven tijdens het hiervoor weergegeven telefonisch onderhoud van 4 maart 1998. In dit telefonisch onderhoud heeft appellant verklaard dat voornoemde offertes als opdrachtbevestiging dienen te worden aangemerkt, dat door ondertekening van die offertes de opdracht is aanvaard en dat als datum van de opdracht 19 maart 1997 dient te worden aangemerkt. Gelet op die toelichting, tegen de achtergrond van de gegevens uit die offertes, is naar het oordeel van het College verweerder op goede gronden ervan uitgegaan dat appellant op 19 maart 1997 de investeringsverplichtingen met betrekking tot de HR-ketel is aangegaan. Het vorenstaande betekent voorts dat verweerder er terecht van is uitgegaan dat aan de orderbevestiging van 2 juni 1997 niet de betekenis kan toekomen dat door appellant eerst op laatstgenoemde datum de investeringsverplichtingen is aangegaan.
Aldus moet worden uitgegaan van 19 maart 1997 als datum waarop verplichtingen zijn aangegaan ter zake van de door appellant aangemelde investeringen. Aangezien vaststaat dat het onderhavige verzoek door verweerder is ontvangen op 8 augustus 1997, zijnde meer dan drie maanden nadien, is niet voldaan aan het voorschrift ingevolge artikel 3, eerste lid aanhef en onder a van de Uitvoeringsregeling, juncto artikel 5, derde lid van de Uitvoeringsregeling. Gelet daarop kon verweerder beslissen geen energieverklaring af te geven.
Naar het oordeel van het College liggen de gevolgen van de te late indiening van de verzoeken geheel binnen de risicosfeer van appellant.
Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Regeling zijn gegeven en deze in acht te nemen.
Dat, naar appellant heeft gesteld, de energieverklaring door verweerder zou zijn afgegeven indien het onderhavige verzoek tijdig zou zijn ingediend, doet, wat daar ook van zij, aan het vorenstaande niet af.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2001.
w.g. H.C. Cusell w.g. I.K. Rapmund