ECLI:NL:CBB:2001:AB4728
public
2015-11-16T11:25:54
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB4728
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-08-02
AWB 99/673
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB4728
public
2013-04-04T16:37:21
2001-08-16
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB4728 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 02-08-2001 / AWB 99/673

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 99/673 2 augustus 2001

27605

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: C, te Heerhugowaard,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr G. Baarsma, R. Volkers en ing. W.H.J.E. van Daalen, werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 16 augustus 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 juli 1999.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om een verklaring af te geven als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB).

Bij brief van 30 september 1999 heeft appellant de gronden van het beroep aangevoerd.

Op 30 november 1999 heeft het College terzake van dit beroep een verweerschrift van verweerder ontvangen.

Op 26 april 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunt nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Wet IB is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 11

1. In geval in een kalenderjaar:

a. (…);

b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan f 3700 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).

(…)

Onder investeren wordt verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, zomede het maken van voortbrengingkosten te dier zake (…).

12. Bij ministeriële regeling kunnen:

a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig afwijkende - regels worden gesteld met betrekking de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;"

Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling) (Stcrt. 1996, nr. 248), waarbij onder meer is bepaald:

" Artikel 2

Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen."

In de Toelichting bij de Uitvoeringsregeling is onder meer het volgende bepaald:

" Het tweede type bedrijfsmiddelen betreft specifiek benoemde bedrijfsmiddelen of onderdelen van bedrijfsmiddelen (hierna: bedrijfsmiddelen) die onder alle omstandigheden leiden tot voldoende energiebesparing.

(…)".

In de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling bedoelde bijlage (hierna: de Energielijst 1998) (Stcrt. 1997, nr. 250) is onder meer het volgende bepaald:

" Bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor EIA dienen tenminste te bestaan uit de bestanddelen vermeld achter 'en bestaande uit'. Indien zij uit deze bestanddelen bestaan mogen de bestanddelen vermeld achter '(eventueel)' daaraan worden toegevoegd.

(…)

(110301) [V6003]

Automatisch corrigerende natuurlijke ventilatie

Bestemd voor: het automatisch regelen van natuurlijke - niet-geforceerde - ventilatie met verse buitenlucht in bedrijfsgebouwen, zodanig dat een constant debiet (met een maximale afwijking van 20%), wordt verkregen in het werkgebied van 1 tot 25 Pa drukverschil, conform NEN 1087, en bestaande uit: winddrukgeregelde ventilatieroosters, klepmotoren, klepstandmelders, detectoren, meteostation, regeleenheid."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij een daartoe bestemd formulier, door het Bureau energie-investeringsaftrek van de Belastingsdienst ontvangen op 6 april 1998, heeft appellant, een verzoek gedaan om een verklaring dat de daarbij aangemelde investeringen in het bedrijfsmiddel 'automatisch corrigerende natuurlijke ventilatie', onder code 110301 in de Energielijst 1998, investeringen zijn, die zijn aangewezen als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energie-verklaring).

- Bij brief van 15 oktober 1998 heeft appellant verweerder (desgevraagd) nadere gegevens over voornoemd bedrijfsmiddel verstrekt, middels overlegging van een opdrachtbevestiging van 'D' d.d. 5 januari 1998, houdende de offerte van dit bedrijfsmiddel en de opdrachtbevestiging d.d. 8 januari 1998, met als totaalbedrag f. 74.107,- exclusief BTW.

- Appellant heeft op 21 januari 1999 en 11 maart 1999 telefonisch nadere informatie verstrekt.

- Bij besluit van 15 maart 1999 heeft verweerder op het verzoek om een energie-verklaring afwijzend beslist.

- Bij brief van 15 april 1999 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Op 8 juni 1999 is appellant op zijn bezwaar gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit is onder meer als volgt overwogen en beslist.

" In mijn brief van 2 oktober 1998 heb ik u om nadere informatie verzocht. Op 19 oktober 1998 heb ik de gevraagde informatie ontvangen. Tevens heb ik op 21 januari 1999 en 11 maart 1999 telefonisch informatie bij u ingewonnen.

Uit deze informatie is mij gebleken dat u het klimaat in uw kas regelt op basis van een aantal voor de door u gekweekte planen van belang zijnde parameters zoals de temperatuur, luchtvochtigheid, CO2 en zonlicht. Op basis van deze parameters wordt het klimaat in de kas geregeld. Hierbij is het voor u van ondergeschikt belang welke hoeveelheid ventilatie in de kas wordt gelaten.

Deze ventilatie wordt ingegeven door het voor de plant noodzakelijke klimaat en de ventilatie wordt afgestemd op de voor de andere parameters noodzakelijke hoeveelheid. Hieruit blijkt dat u de ventilatie niet laat bepalen door de noodzaak een constant debiet te handhaven, maar door hetgeen voor uw planten noodzakelijk is.

Hieruit moet dan ook volgen dat door u niet is aangetoond dat een constant debiet wordt gerealiseerd, zoals in de omschrijving van code 110301 vereist is. Hiermee is niet voldaan aan de omschrijving zoals in code 110301 opgenomen nu door u geen constant debiet wordt gerealiseerd.

Met de energie-investeringsaftrek wordt door mij beoogd energiebesparende maatregelen te stimuleren. Ten aanzien van de onderhavige investering wordt door u de ventilatie in uw kas bepaald en geregeld op basis van de voor uw planten noodzakelijke parameters. Hiermee beoogt u een optimaal groeiklimaat voor uw gewas te realiseren. Het oogmerk van energiebesparing, noodzakelijk om in aanmerking te komen voor de energie-investeringsaftrek, is hierdoor van ondergeschikt belang.

Het dossier waarnaar u hebt verwezen betreft inderdaad een investering in automatisch corrigerende ventilatie. Bij nadere bestudering van de dossiers is mij echter gebleken dat het betreffende dossier ten onrechte is gehonoreerd. Ik ben echter niet gehouden een eenmaal gemaakte fout in de beoordeling van een aanvraag te herhalen. Uw beroep op opgewekt vertrouwen zal ik dan ook niet honoreren.

Conclusie

Nu in uw systeem van automatisch corrigerende ventilatie niet geregeld wordt op een constant debiet, maar de voor uw gewas optimale situatie bepalend is voor het ventileren, wordt geen constant debiet bereikt. Bovendien is het oogmerk energie te besparen hiermee voor u niet het primaire doel van de investering. Hiermee wordt niet voldaan aan de omschrijving zoals onder code 110301 van de Energielijst 1998 opgenomen. Ik zal mijn beslissing van

15 maart 1999 dan ook niet herzien.

(…)"

In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder daaraan nog het volgende toegevoegd.

Voor de vraag of een bedrijfsmiddel voldoet aan de eisen de Energielijst 1998 daaraan stelt is niet relevant of een bedrijfsmiddel in overeenstemming is met de MeerjarenAfspraken Energie voor de glastuinbouw (MJA-E). Om die reden is het aangemelde bedrijfsmiddel hieraan niet getoetst.

Op appellant rust de bewijslast om aan te tonen dat in de onderhavige kas een constant debiet wordt gehaald dat ligt binnen de grenzen van NEN 1087. Uit de door appellant overgelegde informatie blijkt dat de hoeveelheid luchtverplaatsing niet direct wordt gemeten, terwijl dit wel is vereist om aan te tonen dat een constant debiet wordt verkregen. Appellant meet slechts de temperatuur en de relatieve vochtigheid in de kas.

Benadrukt wordt dat er geen sprake kan zijn van opgewekt vertrouwen zijdens verweerder. De eerdere inwilliging van een verzoek waarop appellant zich beroept heeft ten onrechte plaatsgevonden. Deze inwilliging dateert uit 1997, terwijl de Uitvoeringsregeling eerst in 1997 is ingevoerd en met de toepassing ervan nog weinig ervaring bestond, zodat die eerdere inwilliging waarschijnlijk als gevolg daarvan heeft plaatsgevonden. Nieuwe inzichten hebben geleid tot niet-inwilliging van het onderhavige verzoek. Verweerder is niet gehouden die eerdere, ten onrechte verleende, inwilliging in dit geval te herhalen.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Primair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft beslist dat energiebesparing niet het primaire oogmerk van appellant is. De onderhavige investeringen zijn gedaan met als doel energiebesparing. Appellant zou nimmer investeringen gedaan hebben in de onderhavige bedrijfsmiddelen, die veel duurder zijn dan de gebruikelijke systemen, indien energiebesparing van ondergeschikt belang zou zijn.

De onderhavige investeringen voldoen aan de afspraken die zijn gemaakt binnen deMJA-E.

Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat er bij hem sprake is van door verweerder opgewekt vertrouwen, nu verweerder in een identieke zaak in het jaar 1997, het verzoek wel heeft ingewilligd. Appellant heeft zich bij de besluitvorming om te kiezen voor het onderhavige systeem laten leiden door dit eerdere, positieve, besluit van verweerder.

Meer subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft beslist het onderhavige systeem niet wordt geregeld op een constant debiet.

Verweerder heeft niet aangetoond dat het constante debiet door appellant niet wordt gehaald. Verweerder heeft de stelling van appellant niet gemotiveerd weerlegd dat het onderhavige bedrijfsmiddel geregeld wordt op een constant debiet, conform NEN 1087.

Ter zitting heeft appellant hieraan toegevoegd dat in dit geval sprake is van een geavanceerd systeem. In dit systeem wordt eerst berekend hoeveel ventilatie in de kas benodigd is. Daarbij wordt door de computer het optimum berekend. Dit optimum verandert voortdurend. Het optimum dat wordt berekend is weliswaar niet constant, doch het is wel de bedoeling dat dit constant blijft. Als er in de kas een optimum bereikt is, zorgt het computersysteem ervoor dat die situatie constant gehouden wordt.

De luchtramen worden geregeld op de windrichting en windsnelheid. Het debiet dat op een bepaald moment berekend wordt kan aldus constant worden gehouden, doch op een later moment kan een ander debiet in de kas nodig worden geacht en dan worden de ramen verder geopend of gesloten. Indien het harder of zachter gaat waaien zorgt de computer er echter voor dat de luchtverversing precies gelijk blijft. Er is weliswaar geen sprake van een constant debiet, doch van een optimale situatie die constant wordt gehouden.

Het aangemelde bedrijfsmiddel voldoet aldus aan de omschrijving in rubriek 110301 in de Energielijst 1998.

Appellant vordert vernietiging van het bestreden besluit onder gegrondverklaring van zijn beroep.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Aan de orde is de vraag of de investeringen in het aangemelde systeem van automatisch corrigerende natuurlijke beluchting zijn aan te merken als energie-investeringen in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB.

Hetgeen partijen hierbij in de eerste plaats verdeeld houdt betreft het antwoord op de vraag of de door appellant aangemelde automatisch corrigerende natuurlijke beluchting, waarop de onderhavige investeringen betrekking hebben, een bedrijfsmiddel is, dat kan worden begrepen onder de omschrijving van rubriek 110301 in de Energielijst 1998.

Het College beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.

Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling komen slechts die investeringen in (onderdelen van) bedrijfsmiddelen voor een energieverklaring in aanmerking, die zijn aangewezen in de Energielijst 1998 en die bestaan uit de in die bijlage genoemde bestanddelen. Voormeld artikel sluit naar tekst en strekking aldus investeringen uit die niet op de Energielijst 1998 voorkomen.

De hierboven door appellante en in rubriek 4 weergegeven wijze waarop in de onderhavige tuinbouwkas een zekere ventilatie kan worden bereikt, kan naar het oordeel van het College niet worden aangemerkt als een systeem dat is omschreven in code 110301 in de Energielijst 1998. Gezien de omschrijving van die code wordt daaronder verstaan een systeem van automatisch corrigerende natuurlijke ventilatie, waarbij een constant debiet (met een maximale afwijking van 20%) wordt verkregen in het werkgebied van 1 tot 25 Pa drukverschil, conform NEN 1087. Gelet op hetgeen appellant hierover heeft verklaard, zoals hierboven weergeven in rubriek 4, heeft hij een systeem aangemeld waarbij in de kas niet zozeer een constant debiet wordt geregeld, doch een voor de gewassen optimale situatie in de kas word berekend en geregeld en zoveel mogelijk constant wordt gehouden. Hiermee staat vast dat hier geen sprake is van een constant debiet regeling als bedoeld in voornoemde code. Evenmin heeft appellant aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarde in voornoemde code dat bij een constant debiet een afwijking van maximaal 20% wordt gegarandeerd. Reeds hierom is het College van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat het in geding zijnde systeem van automatisch corrigerende natuurlijke beluchting niet valt binnen de omschrijving van rubriek 110301 in de Energielijst 1998.

Uit het bepaalde bij artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB volgt dat voor het afgeven van een energieverklaring niet alleen is vereist dat het gaat om investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie, maar ook dat die investeringen als zodanig zijn aangewezen bij ministeriële regeling. Dit leidt ertoe dat, nu geen algemeen verbindend voorschrift of rechtsregel is aan te wijzen, waaruit voor de regelgever enige verdere normering voortvloeit inzake het opnemen van energiebesparende bedrijfsmiddelen op de Energielijst 1998, de opsomming in deze lijst als een limitatieve moet worden beschouwd waarbij een strikte uitleg van de daarin opgenomen omschrijvingen van bedrijfsmiddelen en onderdelen van bedrijfsmiddelen past.

5.2 Hetgeen partijen in de tweede plaats verdeeld houdt betreft het antwoord op de vraag of de inwilliging van een soortgelijk verzoek door verweerder in het jaar 1997, bij appellant rechtens te eerbiedigen verwachtingen zijn gewekt, die verweerder in dier voege had behoren te honoreren, dat hij aan appellant bedoelde energieverklaring had behoren af te geven. Het College beantwoordt deze vraag eveneens ontkennend en overweegt daartoe het volgende.

Hetgeen appellant hieromtrent naar voren heeft gebracht, zoals weergegeven in rubriek 4, kan naar het oordeel van het College geen grond bieden aan de opvatting van appellant dat bij hem door verweerder rechtens te eerbiedigen verwachtingen zijn gewekt, die verweerder had behoren te honoreren door aan hem, appellant, bedoelde energieverklaring af te geven. De enkele omstandigheid dat in een andere, identieke, zaak in 1997 wel de verzochte verklaring door verweerder is afgegeven, is daartoe ontoereikend. Het College overweegt dat verweerder heeft verklaard dat die eerdere inwilliging op een fout berustte, die is genomen in een periode waarin nog ervaring met de toepassing van de Uitvoeringsregeling moest worden opgedaan. Gelet hierop strekt het door appellant ingeroepen vertrouwensbeginsel niet zover, dat verweerder genoopt zou zijn tot herhaling van een zodanige, door hem bij nader inzien (en, naar uit het hiervoor overwogene blijkt: terecht), onjuist geachte toepassing van de Uitvoeringsregeling.

Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2001.

w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund