ECLI:NL:CBB:2001:AB4803
public
2015-11-10T12:33:53
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB4803
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-08-02
AWB 99/695
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB4803
public
2013-04-04T16:37:29
2001-08-16
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB4803 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 02-08-2001 / AWB 99/695

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 99/695 2 augustus 2001

27605

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: C, directeur van appellante,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr G. Baarsma, R. Volkers en ing. W.H.J.E. van Daalen, werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 25 augustus 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 juli 1999.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de verklaring als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB), die verweerder aan appellante had afgegeven.

Op 18 november 1999 heeft het College terzake van dit beroep een verweerschrift van verweerder ontvangen.

Op 26 april 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunt nader hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante is tevens het woord gevoerd door D, tuinbouwadviseur te E. Aan de zijde van appellante is tevens verschenen F, werkzaam bij G, te E.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Wet IB is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 11

1. In geval in een kalenderjaar:

a. (…);

b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan f 3700 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).

(…)

Onder investeren wordt verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, zomede het maken van voortbrengingkosten te dier zake (…).

12. Bij ministeriële regeling kunnen:

a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig afwijkende - regels worden gesteld met betrekking de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;"

Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling) (Stcrt. 1996, nr. 248), waarbij onder meer is bepaald:

" Artikel 2

Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en

bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.

In de Toelichting bij de Uitvoeringsregeling is onder meer het volgende bepaald:

" Het tweede type bedrijfsmiddelen betreft specifiek benoemde bedrijfsmiddelen of onderdelen van bedrijfsmiddelen (hierna: bedrijfsmiddelen) die onder alle omstandigheden leiden tot voldoende energiebesparing.

(…)

Een aanzienlijk deel van de specifiek benoemde bedrijfsmiddelen die zijn opgenomen op deze lijst, is ook opgenomen in hoofdstuk 6 van de lijst van bedrijfsmiddelen welke in aanmerking komen voor toepassing van de willekeurige afschrijving op milieuinvesteringen (investeringen ten behoeve van energiebesparing), hierna omschreven als VAMIL. Het betreft de bedrijfsmiddelen waarvan de code op de lijst begint met een '1'."

In de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling bedoelde bijlage (hierna: de Energielijst 1998) (Stcrt. 1997, nr. 250) is onder meer het volgende bepaald:

" Bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor EIA dienen tenminste te bestaan uit de bestanddelen vermeld achter 'en bestaande uit'. Indien zij uit deze bestanddelen bestaan mogen de bestanddelen vermeld achter '(eventueel)' daaraan worden toegevoegd.

(…)

Specifiek aangewezen bedrijfsmiddelen

(…)

Alle bedrijfsmiddelen waarvan de code begint met een 1 komen ook voor op de VAMIL-lijst . Deze bedrijfsmiddelen zijn bovendien aangeduid met een (V 6xxx), waarbij 6xxx het nummer op de Milieulijst 1998 is. (…)

(110803) [V 6010]

Condenserende warmtewisselaar

Bestemd voor: het terugwinnen van warmte uit de rookgassen van verwarmingstoestellen (niet zijnde w/k-installatie) die bestemd zijn voor het verwarmen van bedrijfsgebouwen die zijn of worden voorzien van een lage-temperatuur verwarmingsnet (bedrijfstemperatuur/ontwerp-toevoertemperatuur verwarmingsnet maximaal 60°C), en bestaande uit: condenserende warmtewisselaar, lage-temperatuur verwarmingsnet, (eventueel) condenswaterbehandelingseenheid, (eventueel) warmteopslagvat.

(231202)

Warmte- of koudebuffersysteem

Bestemd voor: het bovengronds opslaan van restwarmte, vrijkomend uit (koelwater van) processen of warmte-opwekking of van restkoude uit afvalijs, en bestaande uit: opslagtank, (eventueel) warmtewisselaar."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij een daartoe bestemd formulier, door het Bureau energie-investeringsaftrek van de Belastingsdienst ontvangen op 5 oktober 1998, heeft appellante, die een groentekwekerij exploiteert, een verzoek gedaan om een verklaring dat de daarbij aangemelde investeringen in een warmteopslagtank, onder code 110803 in de Energielijst 1998, investeringen zijn, die zijn aangewezen als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energie-verklaring).

- Bij brief van 18 november 1998 heeft appellante verweerder (desgevraagd) nadere gegevens over voornoemd bedrijfsmiddel verstrekt, middels overlegging van een opdrachtbevestiging van G d.d. 24 december 1997, houdende de bestelling van dit bedrijfsmiddel, met als totaalbedrag f. 346.566,25 inclusief BTW.

- Op 11 februari 1999 heeft appellante telefonisch nadere informatie verstrekt. Op 26 februari 1999 heeft appellante schriftelijk nadere informatie verstrekt, middels overlegging van een processchema van het aangemelde bedrijfsmiddel.

- Bij besluit van 11 maart 1999 heeft verweerder op het verzoek om een energie-verklaring een verklaring afgegeven, waarin verweerder de code 110803 waaronder het bedrijfsmiddel was aangemeld heeft gewijzigd in code 231202.

- Bij brief van 21 april 1999 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Op 10 juni 1999 is appellante op haar bezwaar gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit is onder meer als volgt overwogen en beslist.

" In mijn brief van 3 november 1998 heb ik u om nadere informatie verzocht. De gevraagde informatie is in uw brief van 18 november 1998 toegezonden. Tevens heb ik op 11 februari 1999 telefonische informatie ingewonnen. Op

26 februari 1999 heb ik nadere informatie ontvangen.

Op basis van deze informatie heb ik besloten een verklaring voor het warmteopslagvat af te geven onder code 231202 van de Energielijst 1998. Ik ben van mening dat dit een juiste beslissing is geweest. De code 110803 op de Energielijst ziet op het proces waarbij het warmteopslagvat wordt gebruikt voor het opslaan van de warmte van de rookgascondensor. In dat proces kan een warmteopslagvat in aanmerking komen voor een verklaring op grond van de energie-investeringsaftrek indien het warmteopslagvat in dat proces past.

In dit geval wordt door u de warmte uit de condenserende warmtewisselaar nog niet direct opgeslagen in het warmteopslagvat, doch verder verwarmd. Hierdoor heeft het warmteopslagvat geen directe functie met betrekking tot de condenserende warmtewisselaar in het laagwaardig temperatuurnet. Vervolgens wordt dit warmere water, met een temperatuur van 90 à 95 °C opgeslagen in het warmteopslagvat. Hieruit volgt dat het warmteopslagvat niet gebruikt wordt om de warmte uit de rookcondensor op te slaan, doch gebruikt wordt om het verder verwarmde water op te slaan. Hiermee maakt het warmteopslagvat geen direct onderdeel uit van het laagwaardig temperatuurnet en de condenserende warmtewisselaar zoals op de Energielijst 1998 is opgenomen. Het warmteopslagvat dient dan ook onder code 231202 van de Energielijst 1998 gehonoreerd te worden.

Door u is nog aangevoerd dat u rekening hebt gehouden bij de investering met de VAMIL-aftrek. Zonder deze aftrek is de investering niet rendabel. Dit kan echter niet tot een ander oordeel leiden. Hoewel ik met de energie-investeringsaftrek beoog energiebesparing en inzet van duurzame energie door het Nederlandse bedrijfsleven te stimuleren, ben ik tevens gehouden aan hetgeen in de Wet IB staat omschreven."

In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder daaraan nog het volgende toegevoegd.

Het aangemelde bedrijfsmiddel voldoet niet aan de omschrijving in code 110803, aangezien geen warmte uit de rookgassen wordt opgeslagen, maar warmte uit de ketel, omdat de condensor niet direct is aangesloten op het opslagvat. Bovendien wordt het water niet vanuit het opslagvat in het lage-temperatuurnet gevoerd, maar in het hoge-temperatuurnet. In code 110803 staat omschreven dat het moet gaan om het terugwinnen van warmte uit rookgassen. Het opslagvat moet dan bestemd zijn om deze warmte op te slaan. Hiervan is bij het onderhavige bedrijfsmiddel geen sprake.

Code 110803 strekt ertoe om slechts met het lage temperatuurnet te werken en niet met een combinatie van verhogen en afkoelen van temperatuur zoals appellante doet. Dit is energetisch niet gewenst.

Verweerder heeft zich niet gebaseerd op intern beleid, doch op de tekst van de Energielijst 1998.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Ten onrechte heeft verweerder voor de aangemelde investering een verklaring afgegeven onder rubriek 231202 en niet onder code 110803 in de Energielijst 1998.

Doordat verweerder het aangemelde bedrijfsmiddel onder code 231202 heeft gerubriceerd, bestaat geen aanspraak op de VAMIL-aftrek, terwijl dit wel het geval is indien de verzochte verklaring voor het onderhavige bedrijfsmiddel wordt afgegeven onder rubriek 110803. Deze dubbele aftrekmogelijkheid heeft bij de besluitvorming bij de keuze voor het investeren in het onderhavige bedrijfsmiddel een rol gespeeld.

Het aangemelde bedrijfsmiddel voldoet aan de omschrijving, doel en strekking van rubriek 110803.

Het onderhavige warmteopslagvat bestaande uit een combinatie van een condenserende warmtewisselaar en lage temperatuur verwarmingsnet, zoals hier, voldoet aan de omschrijving in rubriek 110803. In die rubriek staat niet als vereiste vermeld dat het warmteopslagvat direct aangesloten moet zijn op de condenserende warmtewisselaar. Bovendien verbiedt de Uitvoeringsregeling voornoemde werkwijze niet.

Ten onrechte heeft verweerder als voorwaarde gesteld dat het warmteopslagvat direkt aangesloten moet zijn op de condenserende warmtewisselaar, nu deze voorwaarde niet in rubriek 110803 is vermeld. Kennelijk bestaat er intern, niet gepubliceerd beleid, waarop het bestreden besluit is gebaseerd. Ten onrechte heeft verweerder daarop het onderhavige besluit gebaseerd.

Door de door appellante ter zitting meegebrachte deskundige D is betoogd dat de warmte uit de rookgascondensor wel wordt opgeslagen in het opslagvat. De warmte uit de condensor kan of naar het lage-temperatuurnet of naar het opslagvat geleid worden. Zodra er geen warmtevraag is wordt alle warmte automatisch in het opslagvat opgeslagen en is de condensor effectief wel direct op het opslagvat aangesloten.

De temperatuur wordt in alle verwarmingsnetten (hoge- en lage-temperatuur) door middel van voormenging naar behoefte geregeld. Deze behoefte ligt, zelfs voor het hoge-temperatuurnet, veelal op een niveau van maximaal circa 60 °C.

Ter zitting is door voornoemde deskundige voorts verklaard dat er sprake is van een basistemperatuurnet, waarbij de temperatuur nooit hoger wordt dan 60°C.

Appellante heeft hieromtrent opgemerkt dat nu dit laatste het criterium is, voldaan wordt aan de omschrijving in code 110803.

Appellante vordert vernietiging van het bestreden besluit onder gegrondverklaring van haar beroep.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Aan de orde is de vraag of de warmteopslagtank waarop de onderhavige investeringen betrekking hebben, een bedrijfsmiddel is, dat kan worden begrepen onder de omschrijving, doel en strekking van rubriek 110803 in de Energielijst 1998. Het College overweegt daartoe als volgt.

Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling komen slechts die investeringen in (onderdelen van) bedrijfsmiddelen voor een energieverklaring in aanmerking, die zijn aangewezen in de Energielijst 1998 en die bestaan uit de in die bijlage genoemde bestanddelen. Voormeld artikel sluit naar tekst en strekking aldus investeringen uit die niet op de Energielijst 1998 voorkomen.

Verweerder heeft betoogd dat het aangemelde bedrijfsmiddel niet voldoet aan de omschrijving in code 110803 als hiervoor omschreven in rubriek 2.1, aangezien, kort samengevat, in dit geval geen warmte uit de rookgassen wordt opgeslagen, maar warmte uit de ketel, omdat de condensor niet direct is aangesloten op het opslagvat. Het College is van oordeel dat het vorenstaande niet zonder meer kan worden aangemerkt als een toereikende motivering om in dit geval te oordelen dat niet is voldaan aan de omschrijving in code 110803. Hiertoe wordt overwogen dat in die rubriek niet het vereiste is opgenomen dat de condensor direct behoort te worden aangesloten op het opslagvat. Voorts neemt het College daarbij in aanmerking dat namens appellante is betoogd dat de teruggewonnen warmte uit de condensor altijd hetzij in het lage-temperatuurnet hetzij in het warmteopslagvat terechtkomt, welke verklaring is onderbouwd met een deskundigerapport. Gelet hierop is het College van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd is ingegaan.

Verweerder heeft het verzoek evenmin ingewilligd om reden dat het water niet vanuit het opslagvat in het lage-temperatuurnet wordt gevoerd, maar in het hoge-temperatuurnet. Appellante heeft daartegenover gesteld dat het onderhavige bedrijfsmiddel warmte uit rookgassen terugwint en die teruggewonnen warmte, mede, in het lage temperatuur verwarmingsnet terugbrengt. Gelet op hetgeen appellante hieromtrent heeft aangevoerd, het door appellante overgelegde processchema en de toelichting daarop ter zitting door D, heeft verweerder, naar het oordeel van het College met het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd weerlegd dat hier sprake is van een systeem als is beschreven in rubriek 110803 waarbij teruggewonnen warmte in het lage-temperatuurverwarmingsnet wordt gebracht. Dat met het onderhavige bedrijfsmiddel tevens de mogelijkheid bestaat om de warmte naar het opslagvat te leiden en, tussentijds, de warmte uit de rookgascondensor te verwarmen alvorens de warmte op te slaan en tevens om in voorkomende gevallen de opgeslagen warmte voor andere doeleinden dan gebruik in het lage-temperatuurnet te gebruiken, doet naar het oordeel van het College aan het vorenstaande niet af, nu, gelet op die omschrijving, een dergelijke werkwijze in code 110803 niet wordt uitgesloten.

Verweerder heeft hierbij nog gewezen op doel en strekking van voornoemde code, namelijk dat uitsluitend met het lage temperatuurnet gewerkt mag worden en het niet de bedoeling is om te combineren, zoals in dit systeem waarbij de temperatuur eerst verhoogd en daarna afgekoeld wordt.

Met betrekking tot hetgeen verweerder heeft opgemerkt aangaande doel en strekking van code 110803, overweegt het College dat het rechtszekerheidsbeginsel meebrengt dat aanspraken die belanghebbenden aan de Energielijst kunnen ontlenen, niet kunnen worden beperkt door een uitleg van een code, zoals in dit geval, die niet uit de duidelijke tekst van die code volgt. Daarbij wordt ook overwogen dat met het onderhavige systeem wordt voldaan aan tekst en doel van die code, te weten energiebesparing.

Het College is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat, in het onderhavige geval, verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de onderhavige warmteopslagtank een bedrijfsmiddel betreft, dat, gelet op de tekst, doel en strekking van die omschrijving, niet kan worden begrepen onder code 110803 in de Energielijst 1998.

Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de motivering welke daaraan ten grondslag is gelegd. Derhalve dient dit besluit te worden vernietigd op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene Wet bestuursrecht (hierna: Awb).

5.2 Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard.

Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen. Uitgangspunt daarbij dient te zijn dat het warmteopslagvat onder code 110803 wordt geaccepteerd, tenzij zou blijken dat het lage-temperatuurnet in het geheel niet door het warmteopslagvat kan worden gevoed of dat het verder opwarmen van de teruggewonnen warmte voordat deze in het opslagvat wordt opgeslagen leidt tot een met energiebesparing strijdig resultaat.

Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 2.119,60, waarvan f. 699,60 aan kosten van het medebrengen ter zitting van twee deskundigen.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing neemt op het bezwaarschrift van appellante met inachtneming van het in

deze uitspraak overwogene;

- bepaalt dat de Staat aan appellante vergoedt het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van f 450,-;

- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure aan de zijde van appellante, begroot op f 2.119,60, onder aanwijzing

van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten aan appellante dient te betalen;

Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2001.

w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund