ECLI:NL:CBB:2001:AB6583
public
2015-11-12T08:17:09
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB6583
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-08-14
AWB 99/360
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB6583
public
2013-04-04T16:40:43
2001-08-17
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB6583 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 14-08-2001 / AWB 99/360

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No.AWB 99/360 14 augustus 2001

11230

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap A, te B, appellante,

gemachtigde: mr G.A.F. Brizzi, werkzaam bij ABAB accountants, belastingadviseurs, juristen, vestiging Bladel,

tegen

de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr G. de Goede, mr J.J.H.M. Hanssen, mr J.C.M. Oudshoorn en mr L.P. de Wit, allen werkzaam op verweerders ministerie.

1. De procedure

Op 12 april 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 maart 1999.

Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit, waarbij aan appellante een tegemoetkoming in door haar geleden schade, verband houdende met de ruiming van varkens vanwege verdenking van besmetting met klassieke varkenspest, is toegekend.

Bij brief van 28 mei 1999 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.

Verweerder heeft op 24 juni 1999 een verweerschrift ingediend.

Op 3 juli 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, bij welke gelegenheid partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Van de zijde van verweerder waren ter zitting tevens aanwezig drs P.L. Eblé en drs E.P. de Kluijver, werkzaam bij ID-DLO Lelystad, drs H.M. Ekker, keuringsdierenarts bij de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees en drs S.N. Wiessenhahn, werkzaam op verweerders ministerie.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor een overzicht van het toepasselijke wettelijk kader en de door verweerder gehanteerde beleidsregels, verwijst het College naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in rubriek 2.1 van de uitspraken van het College van

29 februari 2000 (No.AWB 98/140) en 21 december 2000 (No.AWB 99/216). Deze uitspraken zijn via internet te raadplegen op website http://www.rechtspraak.nl.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante exploiteert een varkensbedrijf.

- Bij besluit van 24 juni 1997 is het bedrijf van appellante besmet verklaard met klassieke varkenspest.

- Op 25 juni 1997 zijn de varkens op het bedrijf van appellante getaxeerd en is de totale waarde vastgesteld op fl. 393.234,75. Vervolgens is het bedrijf van appellante geruimd.

- Bij besluit van 9 juli 1997is appellante, ingevolge het bepaalde bij artikel 86, eerste en tweede lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Gwd), een tegemoetkoming in de schade in verband met de ruiming van haar bedrijf toegekend ten bedrage van bovenvermelde taxatiewaarde.

- Appellante heeft bij brief van 23 juli 1997 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 juli 1997 inzake de tegemoetkoming in de schade.

- Op 25 januari 1999 is appellante door de Commissie voor de bezwaarschriften van verweerder gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar.

3. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Het bestreden besluit is onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Zo zijn de ingediende bezwaren volstrekt onvolledig weergegeven en is een verdere uitwerking of uitleg van de gehanteerde begrippen "concretere verdenking", "grotere kans op besmetting" en "het kerngebied" achterwege gebleven.

De Gwd bevat weliswaar een systeem van tegemoetkomingen in de schade, dat als gesloten kan worden gekwalificeerd, doch verweerder keert voor bepaalde varkensbedrijven tegemoetkomingen uit die in bedoeld gesloten systeem niet passen. Hierbij wordt gedoeld op de praktijk waarbij aan preventief geruimde bedrijven zogenaamde LTO-normen worden vergoed ter zake van het ruimen van op bedoelde bedrijven aanwezige zeugen. Gelet op deze praktijk is feitelijk geen sprake van een gesloten systeem van tegemoet-komingen in de schade op grond van de Gwd en komt verweerder weldegelijk een zekere beleidsvrijheid toe.

Het toepassen van de LTO-normbedragen voor preventief geruimde zeugenbedrijven is in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat geen rechtens relevant onderscheid bestaat tussen preventief geruimde zeugenbedrijven en besmet geruimde bedrijven. Weliswaar zou slechts in bijzondere gevallen aanleiding kunnen bestaan tot het vergoeden van schade die niet reeds op grond van de artikelen 85 tot en met 90 van de Gwd daarvoor in aanmerking komt, doch niet valt in te zien waarom in het geval van appellante geen sprake zou zijn van een dergelijk bijzonder geval. Gewezen wordt daarbij op het feit dat de besmetting op het bedrijf van appellante niet is toe te rekenen aan haar bedrijfsvoering, maar een toevallige omstandigheid is die niet tot haar normale bedrijfsrisico kan worden gerekend. Voorts is op een groot aantal bedrijven besmetting met klassieke varkenspest mede ontstaan vanwege het gebrek aan een efficiënte bestrijding van het varkenspestvirus door verweerder. In dit verband is verder relevant dat meermaals ten onrechte een preventieve ruiming van het bedrijf van appellante achterwege is gebleven op een moment dat het bedrijf gelegen was binnen een straal van één kilometer ten opzichte van een ander besmet bedrijf. Onder deze omstandigheden staat het verweerder niet vrij bij het toekennen van een tegemoetkoming in de schade appellante niet te behandelen als een bedrijf waarvan die dieren preventief zijn geruimd.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit en het verweerschrift - samengevat weergegeven - als volgt verwoord.

De besmetverklaring van de varkens op het bedrijf van appellante is rechtmatig.

Er is sprake van een gesloten systeem van tegemoetkomingen in de schade, aangezien de toepassing van de LTO-normenprijzen voor zeugenbedrijven berust op de hardheids-bepaling van artikel 91 van de Gwd.

Dat de LTO-normprijzen voor zeugen niet worden uitgekeerd bij besmet geruimde bedrijven, is niet in strijd met de Gwd. Er bestaat immers een aanzienlijk verschil tussen de bedrijven die preventief worden geruimd en de bedrijven die worden geruimd omdat een besmetting met varkenspest op het bedrijf is vastgesteld. Wanneer door klinische verschijnselen en laboratoriumonderzoek wordt bevestigd dat op een bedrijf sprake is van besmetting met klassieke varkenspest, is ruiming van het gehele bedrijf de enige aangewezen bestrijdingsmaatregel, die dan ook door het gemeenschapsrecht dwingend wordt voorgeschreven. Bij bedrijven die preventief worden geruimd is er geen sprake van een door onderzoek bevestigd vermoeden van de aanwezigheid van klassieke varkenspest. In dergelijke gevallen is slechts sprake van een verdenking van besmetting en bestaat geen zekerheid. Alsdan bestaat de bevoegdheid, doch niet de verplichting om het desbetreffende bedrijf geheel te ruimen, en kunnen minder vergaande maatregelen worden getroffen. Dit plaatst de preventief geruimde bedrijven in een andere situatie dan de bedrijven die vanwege besmetting zijn geruimd. Mitsdien kan van schending van het gelijkheidsbeginsel niet met vrucht worden gesproken.

Er bestaat geen recht op preventieve ruiming. Preventieve ruiming is geen maatregel ter bescherming van individuele varkenshouders, maar een maatregel ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte. Afgezien daarvan hanteert verweerder een prioriteitenstelling bij de bestrijding van een besmettelijke dierziekte, nu niet alle bedrijven op hetzelfde moment kunnen worden geruimd. In verband met de explosieve stijging van het aantal besmettings-haarden in het gebied rond Boekel en Venhorst, waarbinnen ook het bedrijf van appellante is gelegen (het zogenaamde kerngebied), heeft verweerder prioriteit gegeven aan het ruimen van aan de buitenkant van dit gebied gelegen bedrijven teneinde verspreiding van de epidemie zo veel mogelijk te voorkomen. Preventieve ruiming van bedrijven binnen dit gebied heeft slechts plaatsgevonden voorzover dit mogelijk was naast de verplichte ruiming van besmette bedrijven en de preventieve ruiming van verdachte bedrijven aan de rand van het kerngebied.

5. De beoordeling van het geschil

Vooreerst overweegt het College, zoals reeds in rubriek 2.1 van deze uitspraak vermelde uitspraken van het College van 29 februari 2000 en 21 december 2000 tot uitdrukking is gebracht, dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder bij de toekenning van tegemoetkomingen ter zake van schade verband houdende met ruiming vanwege klassieke varkenspest, niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het maken van een onderscheid tussen preventief en besmet geruimde bedrijven, in dier voege dat bij preventieve ruiming van fokvarkensbedrijven in het kader van artikel 91 van de Gwd ontwikkelde beleid bijzondere tegemoetkomingen worden verstrekt. Derhalve levert het verschil in behandeling tussen besmet geruimde varkensbedrijven en preventief geruimde fokvarkensbedrijven ter zake van het verstrekken van schadeloosstellingen, geen strijd op met het gelijkheidsbeginsel.

Het College komt, in aanmerking genomen dat geen grond bestaat het besluit tot ruiming van de varkens op het bedrijf van appellante onrechtmatig te achten, tot het oordeel dat verweerder terecht overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens artikel 86, tweede lid, aanhef en onder b, van de Gwd aan appellante een tegemoetkoming heeft verstrekt. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd, geen grond kan worden gevonden voor de opvatting dat verweerder appellante onder toepassing van artikel 91 van de Gwd - in verband met de aanwezigheid van een bijzonder geval - in aanmerking had behoren te brengen voor een hogere tegemoetkoming.

Het betoog van appellante dat in eerdere stadia meermaals ten onrechte een preventieve ruiming van haar bedrijf achterwege is gebleven, leidt niet tot een ander oordeel. Niet kan immers met vrucht worden gesproken van het bestaan van een recht op preventieve ruiming, nu verweerder op basis van de ter zake geldende regelgeving niet de verplichting, maar de bevoegdheid heeft om bedrijven preventief te ruimen. Dat verweerder bevoegd is tot een prioriteitenstelling, heeft appellante niet bestreden, terwijl evenmin is aangevoerd dat deze prioriteitenstelling de grenzen van een redelijke beleidsbepaling zou overschrijden.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener