-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No.AWB 00/274 14 augustus 2001
11230
Uitspraak in de zaak van:
1. A, te B, en
2. Maatschap C, te B, appellanten,
gemachtigde: mr G.A.F. Brizzi, werkzaam bij ABAB accountants, belastingadviseurs, juristen, vestiging Bladel,
tegen
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr G. de Goede, mr J.J.H.M. Hanssen, mr J.C.M. Oudshoorn en mr L.P. de Wit, allen werkzaam op verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 30 maart 2000 heeft het College van appellant sub 1 een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 februari 2000.
Bij dat besluit heeft verweerder onder meer beslist op het bezwaar van appellant sub 1 tegen een besluit van 27 februari 1998, waarbij aan appellant sub 1 een tegemoetkoming in door hem geleden schade, verband houdende met de ruiming van varkens vanwege verdenking van besmetting met klassieke varkenspest, is toegekend.
Op 4 april 2000 heeft appellant sub 1 het College een afschrift van het op zijn naam gestelde bestreden besluit (kenmerk TRCJZ/2000/1654II) doen toekomen.
Bij brief van 26 april 2000 zijn de gronden van het beroep ingediend. Bij die gelegenheid heeft appellante sub 2 aangegeven dat het onderhavige beroep mede door haar is ingesteld. Appellante sub 2 heeft in dat verband een afschrift van een op haar naam gesteld bestreden besluit van 16 februari 2000 (kenmerk: TRCJZ/2000/1660II) bijgevoegd.
Verweerder heeft op 19 juli 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 3 juli 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, bij welke gelegenheid partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Van de zijde van verweerder waren ter zitting tevens aanwezig drs P.L. Eblé en drs E.P. de Kluijver, werkzaam bij ID-DLO Lelystad, drs H.M. Ekker, keuringsdierenarts bij de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees en drs S.N. Wiessenhahn, werkzaam op verweerders ministerie.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor een overzicht van het toepasselijke wettelijk kader en de door verweerder gehanteerde beleidsregels, verwijst het College naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in rubriek 2.1 van de uitspraak van het College van 5 september 2000 (No.AWB 99/214). Deze uitspraak is via internet te raadplegen op website http://www.rechtspraak.nl.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant sub 1 exploiteert een varkensbedrijf (UBN-nummer: D) op het adres E-weg 11A te B.
- Appellante sub 2 exploiteert een varkensbedrijf (UBN-nummer: F) op het adres E-weg 11 te B.
- Bij besluit van 21 januari 1998 zijn alle varkens op het bedrijf van appellant sub 1 op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731) verdacht verklaard van besmetting met klassieke varkenspest.
- Bij besluit van 21 januari 1998 is appellant sub 1 op grond van artikel 22, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Gwd) een aantal bestrijdingsmaatregelen aangekondigd, waaronder het doden van de verdachte dieren en het vernietigen van producten en voorwerpen die ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor het verspreiden van smetstof.
- Op 21 januari 1998 zijn de varkens op het bedrijf van appellant sub 1 getaxeerd en is de totale waarde vastgesteld op
fl. 21.909,15. Vervolgens is het bedrijf van appellant sub 1 preventief geruimd.
- Bij besluit van 27 februari 1998 is, op grond van gegevens van de Gezondheidsdienst voor Dieren (hierna: de GD), het bedrijf van appellant sub 1 aangemerkt als mestbedrijf en is appellant sub 1 op basis daarvan een tegemoetkoming in de schade in verband met de ruiming van zijn bedrijf toegekend ten bedrage van de taxatiewaarde.
- Appellant sub 1 heeft bij brief van 25 maart 1998 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 februari 1998 inzake de tegemoetkoming in de schade.
- Op 25 januari 1999 zijn appellanten naar aanleiding van hun bezwaarschriften door de Commissie voor de bezwaarschriften van verweerder gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen, beide strekkende tot ongegrondverklaring van de bezwaren.
3. Het standpunt van appellanten
In de brief van 26 april 2000 hebben appellanten ter ondersteuning van het beroep het volgende naar voren gebracht:
" (…)
In opgemelde procedure worden hierbij de gronden van het beroep ingediend, zulks in aansluiting op het op 29 maart jl. ingediende beroepschrift. Bij brief van 3 april jl. is reeds een kopie van de bestreden beslissing aan u toegezonden, waarbij - zoals thans is te overzien - abusievelijk niet tevens het identieke besluit is toegezonden dat betrekking heeft op het door A in maatschapsverband met zijn vader gedreven bedrijf aan de E-weg 11. In verband hiermee treft u dan ook bijgaand (…) aan (…) het besluit van 16 februari 2000 dat betrekking heeft op het bedrijf aan de E-weg 11. Het beroep heeft betrekking op beide besluiten.
Motivering
A is van oordeel dat de waardevaststelling van de preventief geruimde varkensstapel onjuist is geschied. In het besluit van 16 februari 2000 staat (bladzijde 9) dat de waardevaststelling is uitgevoerd door een beëdigd deskundige, dat de waardevaststelling door A voor akkoord is ondertekend en dat daarmee is afgezien van de mogelijkheid van hertaxatie, zoals voorzien in artikel 88 van voornoemde wet. A is van oordeel dat door die weergave van de gebeurtenissen op 21 januari 1998 onvoldoende recht wordt gedaan aan de feitelijke situatie. Aan de taxateur, de heer G, is ten tijde van de taxatie direct door A aangegeven dat hij van oordeel was dat de getaxeerde gewichten minimaal 5 kilo per dier te laag waren. Met de (aldaar aanwezige) medewerker van de Rijksdienst voor de keuring van vee en vlees, de heer H, is vervolgens gesproken over de mogelijkheid tot het aanvragen van een hertaxatie. Dit werd echter met klem afgeraden. De situatie op het bedrijf noopte A zijn handtekening te zetten onder de taxatie, maar hij heeft duidelijk te kennen gegeven (zowel aan de taxateur als aan de medewerker van de RVV) dat hij het niet eens was met de taxatie. Men gaf A echter te verstaan dat het aanvragen van een hertaxatie zinloos was en bovendien werd A te verstaan gegeven dat het niet toegestaan was om aantekeningen te maken op de taxatie. A heeft daarop mondeling verklaard de taxatie onder protest te tekenen. Ten aanzien van de bovenstaande gang van zaken vallen in het bijzonder twee passages op in het besluit van 16 februari 2000 (andermaal op bladzijde 9). In de eerste plaats staat in het besluit: "Volgens mijn informatie wees de betrokkene de varkenshouders juist altijd op hun recht om een hertaxatie aan te vragen. Ik concludeer daaruit dat uw betoog onjuist is." A is van oordeel dat deze conclusie niet getrokken kan worden. Immers zoals uit het voorgaande blijkt, werd wel gesproken over de mogelijkheid van hertaxatie maar werd dit ten stelligste door de medewerker van de RVV afgeraden. In de tweede plaats valt te lezen dat A wordt tegengeworpen dat de akkoordverklaring met de waardevaststelling ongeclausuleerd is.
Zoals uit het bovenstaande blijkt is echter aan A te verstaan gegeven dat het niet mogelijk was om zijn handtekening vergezeld te doen gaan van opmerkingen over zijn visie over de wijze van taxatie.
Ten aanzien van de uitlatingen van de heer i, hoofd afdeling Ruimingen, geldt het volgende.
Ten tijde van de ruiming van het bedrijf, op 22 januari 1998, is met de medewerkers van de ruimingsploeg afgesproken dat de dieren per stal in een separate container zouden worden afgevoerd om zodoende het exacte gewicht per stal te kunnen controleren. Hier geldt dat aldus wel degelijk een toezegging is gedaan om een controle op de vaststelling van het gewicht uit te voeren. A is dan ook van oordeel dat hiermee in is gestemd met een feitelijke vorm van hertaxatie, dan wel in ieder geval van het door de taxateur geconstateerde gewicht van de dieren. Uit het begeleidingsformulier voor afvoer van vee en/of voorwerpen bestemd voor destructie is gebleken dat de schatting van het gewicht van zijn dieren door A achteraf bezien juist is geweest. Zoals uit dit formulier blijkt, is immers op 22 januari 1998 geconstateerd dat het totale gewicht beduidend hoger was dat het door de taxateur geschatte gewicht. Gezien de feitelijke gang van zaken is A dan ook van oordeel dat hij door de taxatie benadeeld is.
(…)"
Namens appellant sub 1 is voorts ter zitting betoogd dat uit het gelijkheidsbeginsel voortvloeit dat het totale bedrag van de hem toegekende tegemoetkoming in de schade met een percentage van 5,93% dient te worden verhoogd, om hem zodoende in dezelfde positie te brengen als ondernemers die niet onder de Landbouwregeling in de zin van artikel 27, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 vallen.
4. Het standpunt van verweerder
4.1 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van appellante sub 2 in haar beroep:
Het beroep van appellante sub 2 dient niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens termijnoverschrijding. Het beroepschrift van 29 maart 2000 is door appellant sub 1 ingediend en is gericht tegen "het besluit van 16 februari 2000" Dit besluit heeft als kenmerk: TRCJZ/2000/1654II. Er is derhalve sprake van één appellant en één bestreden besluit. Eerst in het aanvullend beroepschrift van 26 april 2000 staat vermeld dat het beroepschrift van 29 maart 2000 geacht moet worden eveneens te zijn ingediend door appellante sub 2.
4.2 Ten materiële:
Op grond van artikel 88, eerste lid, van de Gwd heeft de waardevaststelling plaatsgevonden door een beëdigd deskundige, die was vergezeld door een medewerker van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees. Appellant sub 1 heeft de waardevaststelling zonder clausulering voor akkoord getekend en heeft daarmee afgezien van inschakeling van de kantonrechter om een hertaxatie te laten uitvoeren. Navraag bij de heer H heeft geleerd dat deze persoon varkenshouders juist altijd op hun recht om hertaxatie aan te vragen heeft gewezen. Ten aanzien van de door appellant sub 1 gestelde toezeggingen van de heer I merkt verweerder op dat de heer I niet bij de betrokken taxatie aanwezig is geweest en het derhalve zeer onwaarschijnlijk is dat deze persoon de beweerde toezeggingen heeft gedaan.
Het in de Gwd opgenomen stelsel van schadevergoeding is een gesloten stelsel. Bij de vaststelling van de hoogte van de aan appellant te verstrekken tegemoetkoming in de schade is toepassing gegeven aan het ter zake gevoerde beleid. Het deel van de geleden schade van de bestrijdingsmaatregelen, waarvoor de Gwd niet in een vergoeding voorziet, moet worden gerekend tot het normale bedrijfsrisico. In het geval van appellant is niet gebleken dat sprake is geweest van dermate uitzonderlijke omstandigheden, dat zou moeten worden afgeweken van het ter zake gevoerde beleid.
Varkenshouders die onder het normale BTW-regime vallen en wier varkens ter bestrijding van de varkenspestepidemie van 1997 zijn gedood, hebben tot 12 september 1997 ten onrechte een tegemoetkoming in de schade inclusief BTW ontvangen. Veehouders die onder de Landbouwregeling vallen, hebben terecht een tegemoetkoming in de schade inclusief BTW ontvangen. Aangezien de vergoeding niet in de BTW-heffing wordt betrokken, heeft de eerste groep varkenshouders ten onrechte een voordeel gekregen ten opzichte van de tweede groep. Deze invloed van het BTW-regime op de tegemoetkoming is aanvankelijk niet onderkend. De tot 12 september 1997 gunstigere behandeling van varkenshouders die onder het normale BTW-regime vallen, was in strijd met de ter zake geldende regelgeving. De werking van het gelijkheidsbeginsel gaat niet zo ver dat verweerder gehouden is een eenmaal gemaakte fout ook in andere gevallen te blijven maken.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College gaat allereerst in op de vraag of appellante sub 2 in haar beroep kan worden ontvangen. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt in dat verband als volgt.
Ingevolge het bepaalde bij artikel 6:7, juncto 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop een besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijk-verklaring daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
In aanmerking genomen hetgeen appellante sub 2 dienaangaande heeft aangevoerd, alsmede dat is gebleken dat in het beroepschrift van 29 maart 2000 staat vermeld dat het beroep is ingesteld door appellant sub 1 tegen "een" besluit (enkelvoud) van 16 februari 2000, stelt het College vast dat in de brief van 26 april 2000 voor de eerste maal sprake is van een beroep dat is ingesteld door appellante sub 2. Dit betekent dat appellante sub 2 haar beroep niet binnen de wettelijke termijn van zes weken na de dag van bekendmaking van het tot haar gerichte besluit van 16 februari 2000 heeft ingesteld. Voor deze termijnoverschrijding heeft appellante sub 2 geen verschoonbare reden gegeven. Voorts staat in het tot appellante sub 2 gerichte besluit van 16 februari 2000 uitdrukkelijk vermeld dat zij binnen zes weken na de dag van bekendmaking van het besluit beroep bij het College kon instellen.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.2 Vervolgens zal het College zich buigen over de grieven van appellant sub 1 tegen het besluit inzake de tegemoetkoming in de door hem geleden schade.
Het College overweegt in dit verband, zoals reeds in de in rubriek 2.1 van deze uitspraak vermelde uitspraak van het College van 5 september 2000 tot uitdrukking is gebracht, dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder bij de toekenning van tegemoet-komingen ter zake van schade verband houdende met ruiming vanwege klassieke varkenspest, niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het maken van een onderscheid tussen preventief geruimde fokvarkensbedrijven en preventief geruimde vleesvarkens-bedrijven, in dier voege dat bij preventieve ruiming van fokvarkensbedrijven in het kader van het op grond van artikel 91 van de Gwd ontwikkelde beleid bijzondere tegemoet-komingen worden verstrekt. Derhalve levert het verschil in behandeling tussen preventief geruimde fokvarkensbedrijven en preventief geruimde vleesvarkensbedrijven ter zake van het verstrekken van schadeloosstellingen, geen strijd op met het gelijkheidsbeginsel.
In aanmerking genomen dat het bedrijf van appellant sub 1 bij de GD geregistreerd staat als mestbedrijf en dat appellant sub 1 geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn bedrijf een ander karakter heeft, komt het College tot het oordeel dat verweerder terecht overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens artikel 86, tweede lid, aanhef en onder a, van de Gwd, aan appellant sub 1 een tegemoetkoming heeft verstrekt. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat in hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd, geen grond kan worden gevonden voor de opvatting dat verweerder appellant sub 1 in aanmerking had behoren te brengen voor een hogere tegemoetkoming.
In hetgeen appellant sub 1 heeft betoogd met betrekking tot de wijze waarop de waardevaststelling van de varkens heeft plaatsgevonden, de hoogte van het bij deze taxatie vastgestelde bedrag, alsmede de vermeende handelwijze en uitlatingen van bij deze taxatie aanwezige medewerkers van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees en de afdeling Ruimingen, ziet het College onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze waardevaststelling heeft kunnen uitgaan. Daarbij is in de eerste plaats in aanmerking genomen dat appellant sub 1 het taxatieformulier zonder nadere clausulering voor akkoord heeft getekend en daarmee heeft afgezien van inschakeling van de kantonrechter om een hertaxatie te doen uitvoeren. Appellant sub 1 heeft in dit verband geen objectief verifieerbare gegevens geproduceerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij destijds niet bij machte was zijn wil te bepalen of welke anderszins tot een ander oordeel zouden nopen. Voorts heeft appellant sub 1 niet aannemelijk gemaakt en is ook overigens niet gebleken dat hij bij de desbetreffende waardevaststelling op een ongeoorloofde wijze door de aan verweerder gelieerde medewerkers is beïnvloed.
Met betrekking tot de stelling van appellant sub 1 dat de hem toegekende tegemoetkoming in de schade om fiscale redenen en op grond van het gelijkheidsbeginsel met 5,93% zou moeten worden verhoogd, overweegt het College dat verweerder terecht heeft aangevoerd dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel er niet toe kan leiden dat appellant sub 1 in strijd met de ter zake geldende regelgeving aanspraak kan maken op een hogere tegemoetkoming in de schade. Mede in aanmerking genomen dat appellant sub 1 niet minder geld heeft ontvangen dan waarop hij recht heeft, wordt de hierop betrekking hebbende grief verworpen.
5.3 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College
- verklaart appellante sub 2 niet-ontvankelijk in haar beroep; en
- verklaart het beroep van appellant sub 1 ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2001.
w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener