ECLI:NL:CBB:2001:AB6586
public
2015-11-12T08:17:09
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB6586
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-08-14
AWB 99/29
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB6586
public
2013-04-04T16:40:44
2001-08-17
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB6586 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 14-08-2001 / AWB 99/29

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No.AWB 99/29 14 augustus 2001

11230

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr G.A.F. Brizzi, werkzaam bij ABAB accountants, belastingadviseurs, juristen, vestiging Bladel,

tegen

de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr G. de Goede, mr J.J.H.M. Hanssen, mr J.C.M. Oudshoorn en mr L.P. de Wit, allen werkzaam op verweerders ministerie.

1. De procedure

Op 12 januari 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 november 1998.

Bij dat besluit heeft verweerder onder meer beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 26 juni 1997, waarbij aan appellante een tegemoetkoming in door haar geleden schade, verband houdende met de ruiming van varkens vanwege verdenking van besmetting met klassieke varkenspest, is toegekend.

Verweerder heeft op 25 maart 1999 een verweerschrift ingediend.

Op 3 juli 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, bij welke gelegenheid partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Van de zijde van verweerder waren ter zitting tevens aanwezig drs P.L. Eblé en drs E.P. de Kluijver, werkzaam bij ID-DLO Lelystad, drs H.M. Ekker, keuringsdierenarts bij de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees en drs S.N. Wiessenhahn, werkzaam op verweerders ministerie.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor een overzicht van het toepasselijke wettelijk kader en de door verweerder gehanteerde beleidsregels, verwijst het College naar hetgeen onder meer daaromtrent is opgenomen in rubriek 2.1 van de uitspraak van het College van 5 september 2000 (No.AWB 99/214). Deze uitspraak is via internet te raadplegen op website http://www.rechtspraak.nl.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante exploiteert een varkensbedrijf (UBN-nummer: C) op het adres D 4 te B. Onder ditzelfde UBN-nummer wordt op hetzelfde adres eveneens een varkensbedrijf gedreven door E.

- Bij een op naam van E gesteld besluit van 12 juni 1997 zijn alle varkens op het bedrijf met bovenvermeld UBN-nummer op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731) verdacht verklaard van besmetting met klassieke varkenspest.

- Bij een op naam van E gesteld besluit van 12 juni 1997 is voor het UBN-nummer: C op grond van artikel 22, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Gwd) een aantal bestrijdingsmaatregelen aangekondigd, waaronder het doden van de verdachte dieren en het vernietigen van producten en voorwerpen die ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor het verspreiden van smetstof.

- Op 14 juni 1997 zijn de varkens op het bedrijf van appellante (waaronder geen zeugen) getaxeerd en is de totale waarde vastgesteld op fl. 117.769,02. Vervolgens is het bedrijf van appellante preventief geruimd.

- Bij besluit van 26 juni 1997 is, op grond van gegevens van de Gezondheidsdienst voor Dieren (hierna: de GD), het bedrijf van appellante aangemerkt als vermeerderingsbedrijf en is appellante op basis daarvan een tegemoetkoming in de schade in verband met de ruiming van haar bedrijf toegekend ten bedrage van bovenvermelde taxatiewaarde.

- Appellante heeft bij brief van 5 augustus 1997 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 juni 1997 inzake de tegemoetkoming in de schade.

- Bij brief van 22 januari 1998 heeft appellante afgezien van de mogelijkheid om in het kader van de bezwaarschriftenprocedure te worden gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, onder meer strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit inzake de tegemoetkoming in de schade.

3. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De Gwd bevat weliswaar een systeem van tegemoetkomingen in de schade, dat als gesloten kan worden gekwalificeerd, doch verweerder keert voor bepaalde varkensbedrijven tegemoetkomingen uit die in bedoeld gesloten systeem niet passen. Hierbij wordt gedoeld op de praktijk waarbij aan preventief geruimde bedrijven zogenaamde LTO-normen worden vergoed ter zake van het ruimen van op bedoelde bedrijven aanwezige zeugen. Gelet op deze praktijk is feitelijk geen sprake van een gesloten systeem van tegemoetkomingen in de schade op grond van de Gwd en komt verweerder weldegelijk een zekere beleidsvrijheid toe.

Het toepassen van de LTO-normbedragen voor preventief geruimde zeugenbedrijven is in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat geen rechtens relevant onderscheid bestaat tussen preventief geruimde zeugenbedrijven en preventief geruimde vleesvarkensbedrijven. Weliswaar zou slechts in bijzondere gevallen aanleiding kunnen bestaan tot het vergoeden van schade die niet reeds op grond van de artikelen 85 tot en met 90 van de Gwd daarvoor in aanmerking komt, doch, gelet op het vorenstaande, valt niet in te zien waarom in het geval van appellante, op wier bedrijf ten tijde van de preventieve ruiming 295 vleesvarkens aanwezig waren, geen sprake zou zijn van een dergelijk bijzonder geval. Appellante kan zich er voorts niet mee verenigen dat schade die is ontstaan door maatregelen ter bestrijding van de varkenspest in beginsel wordt gerekend tot het normale bedrijfsrisico.

Van verweerder had verwacht mogen worden dat steeds een afweging zou zijn gemaakt van de rechtstreeks bij het besluit tot verdachtverklaring betrokken belangen en dat ervoor gewaakt zou worden dat de gevolgen van bedoeld besluit niet onevenredig zouden zijn met de met dat besluit te dienen doelen. In casu is dat niet gebeurd, hetgeen te meer klemt nu is gebleken dat het preventieve ruimingsbeleid van verweerder verre van succesvol is geweest en verweerder andere bestrijdingsmaatregelen ter beschikking hebben gestaan. Gelet hierop meent appellante dat de door haar geleden financiële schade door verweerder volledig dient te worden gecompenseerd.

Desgevraagd is namens appellante ter zitting bevestigd dat het onderhavige beroep zich niet langer richt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de ingediende bezwaren tegen de besluiten van 12 juni 1997 inzake de verdachtverklaring van de varkens van appellante en de daarmee verband houdende maatregelen.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit en het verweerschrift - samengevat weergegeven - als volgt verwoord.

Het in de Gwd opgenomen stelsel van schadevergoeding is een gesloten stelsel. Weliswaar vindt ten aanzien van bepaalde preventief geruimde zeugenbedrijven een herberekening plaats van de getaxeerde waarde bij de aan hen toe te kennen tegemoetkoming, doch deze herberekening vindt niet buiten het gesloten stelsel van de Gwd om plaats. De herberekening is gebaseerd op artikel 91 van de Gwd, op grond waarvan het mogelijk is om in bijzondere gevallen schade te vergoeden die niet op basis van de artikelen 86 tot en met 90 van de Gwd wordt vergoed.

De normprijzen voor zeugen op het bedrijf met UBN-nummer C zijn uitgekeerd aan E. Aangezien het bedrijf van appellante geen zeugen had, zijn haar geen LTO-normbedragen voor zeugen toegekend.

5. De beoordeling van het geschil

Gelet op hetgeen namens appellante ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk is verklaard, stelt het College allereerst vast dat het onderhavige beroep zich niet langer richt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van appellante tegen de besluiten van verweerder van 12 juni 1997 inzake de verdachtverklaring van haar varkens en de daarmee verband houdende maatregelen. Bedoelde besluiten staan derhalve in rechte vast. Thans staat het College nog slechts ter beoordeling het beroep van appellante tegen de handhaving van het besluit inzake de tegemoetkoming in de schade.

Het College overweegt in dat verband, zoals reeds in de in rubriek 2.1 van deze uitspraak vermelde uitspraak van het College van 5 september 2000 tot uitdrukking is gebracht, dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder bij de toekenning van tegemoetkomingen ter zake van schade verband houdende met ruiming vanwege klassieke varkenspest, niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot een onderscheid tussen preventief geruimde fokvarkensbedrijven en preventief geruimde vleesvarkensbedrijven, in dier voege dat bij preventieve ruiming van fokvarkensbedrijven in het kader van het op grond van artikel 91 van de Gwd ontwikkelde beleid bijzondere tegemoetkomingen worden verstrekt. Derhalve levert het verschil in behandeling tussen preventief geruimde fokvarkensbedrijven en preventief geruimde vleesvarkensbedrijven ter zake van het verstrekken van schadeloosstellingen, geen strijd op met het gelijkheidsbeginsel.

In aanmerking genomen dat het bedrijf van appellante bij de GD weliswaar geregistreerd stond als vermeerderingsbedrijf, doch dat op de onderhavige bedrijfslocatie ten tijde van de ruiming geen fokzeugen aanwezig waren, komt het College tot het oordeel dat verweerder terecht overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens artikel 86, tweede lid, aanhef en onder a, van de Gwd, aan appellante een tegemoetkoming heeft verstrekt. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd, geen grond kan worden gevonden voor de opvatting dat verweerder appellante in aanmerking had behoren te brengen voor een hogere tegemoetkoming.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener