ECLI:NL:CBB:2001:AB7600
public
2015-11-10T16:08:18
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB7600
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-08-21
AWB 01/496
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB7600
public
2013-04-04T16:42:33
2001-08-21
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB7600 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-08-2001 / AWB 01/496

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/496 17 augustus 2001

29010

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

A, te Den Haag, verzoeker,

gemachtigde: mr J.W. Bogaardt, advocaat te Wassenaar,

tegen

de burgemeester van Den Haag, verweerder,

gemachtigde: mr C.E.J.M. Vaars, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Bij besluit van 31 mei 2001 heeft verweerder verzoeker vergunning als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, van de Wet op de kansspelen verleend tot het in zijn inrichting aanwezig hebben van maximaal één kansspelautomaat en één behendigheidsautomaat, welke vergunning geldig is van 1 september 2000 tot 1 juni 2001.

Bij brief gedateerd 15 mei 2001, door verweerder ontvangen op 19 juni 2001, heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 mei 2001.

Bij brief van 3 juli 2001 heeft verzoeker zich tot de president van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het verzoeker zal zijn toegestaan bovengenoemde automaten in zijn inrichting aanwezig te hebben tot het besluit van 31 mei 2001 onherroepelijk is geworden, althans tot 5 september 2001.

De president heeft besloten onder toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zonder zitting uitspraak te doen.

2. De grondslag van het geschil

Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Verzoeker exploiteert een inrichting te Den Haag, waar alleen koffie, thee en limonade wordt geschonken.

- Door middel van een op 23 mei 2000 gedagtekend formulier, door verweerder ingeboekt op 5 september 2000, heeft verzoeker vergunning aangevraagd tot het in zijn inrichting aanwezig hebben van één kansspelautomaat en één behendigheidsautomaat.

- Vervolgens heeft verweerder het besluit van 31 mei 2001 genomen.

- In verweerders gemeente bestaat het beleid dat vergunningen als de onderhavige worden verleend met een looptijd van één jaar.

- Bij brief van 24 juli 2001 heeft verweerder verzoeker kenbaar gemaakt voornemens te zijn het besluit van 31 mei 2001 in te trekken en een nieuw besluit te nemen, waarbij geen vergunning wordt verleend tot het aanwezig hebben van een kansspelautomaat. De vergunning tot het aanwezig hebben van een behendigheidsautomaat zal geldig zijn van 1 september 2000 tot 1 september 2001.

- Bij brief van 1 augustus 2001 heeft verzoeker aan verweerder kenbaar gemaakt dat hij het verzoek om voorlopige voorziening handhaaft.

- Bij besluit van 13 augustus 2001 heeft verweerder beslist conform zijn bij brief van

24 juli 2001 kenbaar gemaakte voornemen.

3. De beoordeling van het verzoek

Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de president op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.

De geldigheidsduur van het besluit van 31 mei 2001 van verweerder is reeds op 1 juni 2001 verstreken, nu de bij dat besluit verleende vergunning geldig was tot laatstgenoemde datum. Bij besluit van 13 augustus 2001 heeft verweerder zijn besluit van 31 mei 2001 ingetrokken en verzoeker vergunning verleend tot het in zijn inrichting aanwezig hebben van één behendigheidsautomaat, geldig van 1 september 2000 tot 1 september 2001. De gevraagde vergunning tot het aanwezig hebben van een kansspelautomaat is verzoeker geweigerd. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van het in de gemeente Den Haag gevoerde beleid recht kan doen gelden op een vergunning geldig tot 5 september 2001.

De president stelt vast dat de vraag of verzoeker na 5 september 2001 aanspraak kan maken op een aanwezigheidsvergunning als door hem gewenst, wordt beantwoord indien hij hiertoe een aanvraag indient. Laatstbedoelde vraag staat hier derhalve niet ter discussie.

Nu verzoeker heeft gesteld dat hij maandelijks fl. 2.000,-- tot fl. 2.500,-- schade lijdt doordat hij niet beschikt over de door hem gewenste vergunning, gaat het bij de beoordeling van het onderhavige verzoek om een schade van ten hoogste ongeveer

fl. 8.000,-- (te weten de gestelde schade over periode van 1 juni 2001 tot uiterlijk

5 september 2001), daargelaten dat verzoeker inmiddels weer vergunning is verleend tot het aanwezig hebben van een behendigheidsautomaat, welke inkomsten kan genereren.

In het voetspoor van eerdere uitspraken overweegt de president dat in beginsel slechts aanleiding kan zijn tot het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om een financieel belang, indien, ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht, ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en bovendien door verzoeker wordt gewezen op feiten en omstandigheden die meebrengen dat zijn belang vordert dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingewilligd.

Reeds omdat verzoeker geen concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij een zwaarwegend (financieel) belang heeft bij het toestaan van een uitzondering op artikel 6:16 Awb, doet een situatie als geschetst in de vorige alinea zich hier niet voor.

De president acht geen termen aanwezig één der partijen met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken.

Toepassing gevend aan artikel 8:83, derde lid, Awb wegens kennelijke ongegrondheid van het verzoek wordt beslist als volgt.

4. De beslissing

De president wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, fungerend president, in tegenwoordigheid van

mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2001.

w.g. D. Roemers w.g. B. van Velzen