-
De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/476, 01/478 en 01/480 14 augustus 2001
32000
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
1. UCB Chemicals, te Gent, België,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BASF Nederland B.V., te Arnhem,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Luxan B.V., te Elst, verzoeksters
gemachtigde: mr M.W.L. Simons-Vinckx, advocaat te Breda,
tegen
het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB), gevestigd te Wageningen, verweerder,
gemachtigde: mr J.H. Geerdink, advocaat te 's-Gravenhage,
drs ing R.H. Schreuder en ing G.M. van der Geest, beiden werkzaam bij verweerder.
Waaraan voorts als partijen deelnemen:
3. de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, zetelend te Rotterdam,
4. de Stichting Natuur en Milieu, zetelend te Utrecht,
gemachtigde voor beide derde-belanghebbende partijen: mr drs J. Rutteman.
1. De procedure
Bij besluit van 25 mei 2001 heeft verweerder beslist op het bezwaar van verzoeksters tegen besluiten van 22 december 2000, waarbij verweerder afwijzend heeft beslist op verzoeken om verlenging van de toelatingen van de bestrijdingsmiddelen UCB-Metam, Luxan Monamconc. en BASF Monam conc.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters beroep ingesteld, dat is geregistreerd onder nrs. AWB 01/475, 01/477 en 01/479. Voorts hebben zij bij een op 21 juni 2001 ter griffie ingekomen verzoekschrift aan de president van het College verzocht het bestreden besluit te schorsen, onder de bepaling dat evengenoemde middelen worden behandeld als waren zij toegelaten.
Het verzoekschrift is ter behandeling gesplitst in drie verzoeken om voorlopige voorziening, elk betrekking hebbend op één der onderhavige middelen.
Verweerder heeft op 11 juli 2001 een verweerschrift ingediend.
De president heeft de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening, gelijktijdig met de onder nrs. AWB 01/472, 01/473 en 01/474 geregistreerde verzoeken om voorlopige voorziening, behandeld ter zitting van 7 augustus 2001, alwaar partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunt nader uiteen hebben gezet.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de artikelen 3 en 3a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: de Wet), worden de criteria en voorwaarden genoemd voor de beoordeling voor de toelating van bestrijdingsmiddelen. Ingevolge artikel 5 van de Wet is verlenging van een toelating mogelijk, indien nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan. Hierbij is tevens bepaald dat een toelating zonodig kan worden verlengd voor de periode, die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging gemoeid is.
Ter uitvoering van deze in artikel 5, van de Wet bedoelde procedurele verlenging bepaalt artikel 7, vijfde lid, van de Rtb, dat verweerder, indien de besluitvorming met betrekking tot een aanvraag tot verlenging van een toelating niet tijdig kan zijn afgerond, de betreffende toelating kan verlengen voor de duur die nodig is voor afronding van de besluitvorming.
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Met het oog op de einddatum van de werkzame stof metam-natrium, 1 december 1999, zijn aanvankelijk de toelatingen, die het voorwerp zijn van het voorliggende verzoek in verband met een volledige herbeoordeling van de betreffende middelen tot genoemde datum verlengd. Voor de middelen Luxan Monam Geconc. en BASF Monam Conc. is dat gebeurd bij besluiten van 25 november 1994 en voor het middel UCB Metam bij besluit van 21 februari 1997.
- In de periode van 11 augustus 1998 tot 18 november 1998 hebben verzoeksters wederom aanvragen tot verlenging van de betreffende toelatingen ingediend.
- Bij besluiten van 24 september 1999 heeft verweerders rechtsvoorganger, de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de toelatingen in verband met de afronding van de beoordeling procedureel verlengd tot 1 september 2000.
- Bij besluit van 29 juni 2000 heeft verweerder, naar aanleiding van een tegen de besluiten van 24 september 1999 door de derde-belanghebbende partijen ingediend bezwaar, de betreffende toelatingen beëindigd, onder vaststelling van een opgebruiktermijn tot 1 januari 2001. Bij wijzigingsbesluit van 28 juli 2000 is daaraan nog een aflevertermijn als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, juncto artikel 1, eerste lid, onder i van de Wet verbonden, eveneens tot 1 januari 2001.
- Tegen het besluit van 29 juni 2000 hebben verzoeksters beroep ingesteld bij het College. Deze beroepen zijn ter griffie ingenomen onder nrs. AWB 00/560, 00/611 en 00/613 en zijn thans nog aanhangig. Voorts hebben zij bij een - eveneens - op
21 juni 2001 ter griffie ingekomen verzoekschrift aan de president van het College verzocht ten aanzien van het besluit van 29 juni 2000 een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek, dat eveneens is gesplitst in drie afzonderlijke verzoeken, geregistreerd onder nrs. AWB 01/472, 01/473 en 01/474, heeft de president bij uitspraak van heden afgewezen.
- Bij besluiten van 22 december 2000 heeft verweerder afwijzend beslist op de in de periode van 11 augustus tot 18 november 1998 door verzoeksters ingediende verlengingsaanvragen. Hiertegen hebben verzoeksters bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek heeft de president bij uitspraak van 15 maart 2001, nrs. 01/81 e.v., afgewezen, waartoe het volgende is overwogen:
" Verweerders besluiten van 22 december 2000 strekken tot weigering van de verdere verlenging van de toelating van de drie in rubriek 1 genoemde bestrijdingsmiddelen op basis van metam-natrium in verband met het bepaalde bij de artikelen 3 en 3a van de Wet. Bij zijn besluit van 29 juni 2000 waarbij hij de bezwaren van de Zuid-Hollandse Milieufederatie en de Stichting Natuur en Milieu gegrond had verklaard, had verweerder echter reeds op grond van deze bepalingen een einde gemaakt aan de toelatingen en wel per 1 juli 2000. Met deze inhoudelijke beslissing was een einde gekomen aan de aanvankelijk tot 1 september 2000 op grond van artikel 5, van de Wet, juncto artikel 7, lid 5, Rtb 1995, door verweerder gegeven procedurele verlengingen. Verweerders - eveneens inhoudelijke - besluiten van 22 december 2000, inhoudende de weigering tot verdere verlenging van reeds beëindigde toelatingen, zijn dus in feite zonder voorwerp.
Voorshands zijn, gelet hierop, de belangen van verzoeksters gelegen in het tegen het besluit van 29 juni 2000 ingestelde beroep, dat nog bij het College aanhangig is en niet bij de door hen ingediende bezwaren tegen verweerders, naar het voorkomt, in wezen overbodige besluiten van 22 december 2000, waarop het voorliggende verzoek om voorziening betrekking heeft.
(…)"
- Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit als volgt op het bezwaar van verzoekster beslist:
" 1. De aanvragen tot verlenging van de toelating van de middelen (…) per 1 juli 2000 worden aangemerkt als aanvragen
om een nieuwe toelating;
2. Het bezwaar van appellante inzake de bodemmicro-organismen wordt ongegrond verklaard;
(…)"
3. Het standpunt van verzoeksters
Verzoeksters hebben - samengevat en voorzover hier van belang - het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft de verlengingsaanvragen ten onrechte geconverteerd in nieuwe aanvragen, aangezien er vanuit moet worden gegaan dat op het moment waarop op de verlengingsaanvragen werd beslist sprake was van lopende toelatingen. In dit verband is erop gewezen dat verweerder bij besluit van 29 juni 2000 ten onrechte tot beëindiging van de procedurele verlengingen is overgegaan, dat dit besluit derhalve voor vernietiging gereed ligt, dat de besluiten van 24 september 1999, waarbij de onderhavige toelatingen procedureel zijn verlengd tot 1 september 2000, derhalve zullen herleven en dat het dan voor de hand ligt dat deze procedurele verlengingen zullen gelden tot de datum waarop verweerder op de verlengingsaanvragen heeft beslist, in casu 22 december 2000.
Ervan uitgaande dat er op dat moment lopende toelatingen lagen, had verweerder deze procedureel moeten verlengen, aangezien het niet aan verzoeksters is te wijten dat de nog ontbrekende gegevens niet tijdig door hen zijn aangeleverd. Thans dient derhalve een voorlopige voorziening als gevraagd te worden getroffen.
4. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), juncto artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, kan, indien tegen een besluit beroep bij het College is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Dienaangaande overweegt de president het volgende.
De president stelt vast dat verweerder de door verzoeksters in de periode van 11 augustus 1998 tot 18 november 1998 ingediende verlengingsaanvragen bij het bestreden besluit heeft geconverteerd in nieuwe aanvragen en dat verzoeksters uitdrukkelijk bezwaar hebben tegen deze gang van zaken. Verzoeksters hebben met name bezwaar tegen deze conversie omdat aldus het regime voor verlenging als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet, niet van toepassing is op de besluiten van 22 december 2000.
Nu verlengingsaanvragen naar het voorlopige oordeel van de president in ieder geval niet tegen de wil van de toelatinghouders kunnen worden geconverteerd in nieuwe aanvragen, had verweerder in het onderhavige geval niet tot een zodanige conversie kunnen overgaan. Dit betekent dat het bestreden besluit feitelijk niet meer inhoudt dan de ongegrondverklaring van het bezwaar van verzoeksters tegen de besluiten van 22 december 2000 waarbij afwijzend is op de verlengingsaanvragen van verzoeksters.
Hiervan uitgaande komen de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening op grond van dezelfde overwegingen als over de verlenging vermeld in de uitspraak van 15 maart 2001 niet voor toewijzing in aanmerking. Deze verzoeken moeten derhalve worden afgewezen. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 Awb ziet de president geen aanleiding.
5. De beslissing
De president wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr D. Roemers, fungerend president, in tegenwoordigheid van
mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2001.
w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens