ECLI:NL:CBB:2001:AB8631
public
2015-11-10T14:53:04
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB8631
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-08-14
AWB 01/472, 01/473 en 01/474
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 7
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB8631
public
2013-04-04T16:44:49
2001-08-22
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB8631 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 14-08-2001 / AWB 01/472, 01/473 en 01/474

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

Nrs.AWB 01/472 t/m 01/474 14 augustus 2001

32000

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

1. UCB Chemicals, te Gent, België,

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BASF Nederland B.V., te Arnhem,

3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Luxan B.V., te Elst, verzoeksters

gemachtigde: mr M.W.L. Simons-Vinckx, advocaat te Breda,

tegen

het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB), gevestigd te Wageningen, verweerder,

gemachtigde: mr J.H. Geerdink, advocaat te 's-Gravenhage,

drs ing R.H. Schreuder en ing G.M. van der Geest, beiden werkzaam bij verweerder.

Waaraan voorts als partijen deelnemen:

3. de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, zetelend te Rotterdam,

4. de Stichting Natuur en Milieu, zetelend te Utrecht,

gemachtigde voor beide derde-belanghebbende partijen: mr drs J. Rutteman.

1. De procedure

Bij besluit van 29 juni 2000, zoals gewijzigd bij besluit van 28 juli 2000, heeft verweerder beslist op het bezwaar van de derde-belanghebbende partijen tegen besluiten van

24 september 1999, waarbij de toelatingen van de bestrijdingsmiddelen - met als werkzame stof metam-natrium - UCB-Metam, Luxan Monam Conc. en BASF Monam Geconc. op de voet van het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: de Wet) juncto artikel 7, vijfde lid, van de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 (hierna: de Rtb 1995) waren verlengd tot 1 september 2000.

Tegen dit besluit hebben verzoeksters beroepen ingesteld, die zijn geregistreerd onder nrs. AWB 00/560, 00/611 en 00/613. Voorts hebben zij bij verzoekschrift van 5 juli 2000 aan de president van het College verzocht het besluit van 29 juni 2000 te schorsen. Dit verzoek hebben verzoeksters op 28 juli 2000 ingetrokken.

Bij een op 21 juni 2001 ter griffie ingekomen verzoekschrift hebben verzoeksters aan de president van het College wederom verzocht het besluit van 29 juni 2000 te schorsen, onder de bepaling dat de toelating van genoemde middelen moet geacht te zijn verlengd tot 1 januari 2001, dan wel verweerder te gelasten een besluit te nemen omtrent de administratieve verlenging van die middelen per 1 september 2001.

Het verzoekschrift is ter behandeling gesplitst in drie verzoeken om voorlopige voorziening, elk betrekking hebbend op één der onderhavige middelen.

Verweerder heeft op 11 juli 2001 een verweerschrift ingediend.

De president heeft de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening, gelijktijdig met de onder nrs. AWB 01/474, 01/476 en 01/480 geregistreerde verzoeken om voorlopige voorziening, behandeld ter zitting van 7 augustus 2001, alwaar partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunt nader uiteen hebben gezet.

Ter zitting hebben verzoeksters hun verzoek in die zin beperkt dat zij alstoen hebben verzocht het besluit van 29 juni 2000 te schorsen, onder de bepaling dat de toelating van de genoemde middelen geacht moet worden te zijn verlengd tot (uiteindelijk) 22 december 2000.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de artikelen 3 en 3a van de Wet, worden de criteria en voorwaarden genoemd voor de beoordeling voor de toelating van bestrijdingsmiddelen. Ingevolge artikel 5 van de Wet is verlenging van een toelating mogelijk, indien nog steeds aan de voorwaarden voor toe-lating is voldaan. Hierbij is tevens bepaald dat een toelating zonodig kan worden verlengd voor de periode, die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging gemoeid is.

Ter uitvoering van deze in artikel 5, van de Wet bedoelde procedurele verlenging bepaalt artikel 7, vijfde lid, van de Rtb, dat verweerder, indien de besluitvorming met betrekking tot een aanvraag tot verlenging van een toelating niet tijdig kan zijn afgerond, de betreffende toelating kan verlengen voor de duur die nodig is voor afronding van de besluitvorming.

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Met het oog op de einddatum van de werkzame stof metam-natrium, 1 december 1999, zijn aanvankelijk de toelatingen, die het voorwerp zijn van het voorliggende verzoek in verband met een volledige herbeoordeling van de betreffende middelen tot genoemde datum verlengd. Voor de middelen Luxan Monam Geconc. en BASF Monam Conc. is dat gebeurd bij besluiten van 25 november 1994 en voor het middel UCB Metam bij besluit van 21 februari 1997.

- In de periode van 11 augustus 1998 tot 18 november 1998 hebben verzoeksters wederom aanvragen tot verlenging van de betreffende toelatingen ingediend.

- Bij besluiten van 24 september 1999 heeft verweerders rechtsvoorganger, de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de toelatingen in verband met de afronding van de beoordeling procedureel verlengd tot 1 september 2000.

- Tegen deze besluiten hebben de derde-belanghebbende partijen bezwaar gemaakt.

- Bij het bestreden besluit heeft verweerder als volgt op dit bezwaar beslist:

" Het Ctb besluit:

1. Het bezwaar van appellanten dat er geen omstandigheden zijn, die gezien de voorgeschiedenis, een besluit tot procedurele verlenging rechtvaardigen, wordt gegrond verklaard. Er had geen besluit tot procedurele verlenging mogen worden genomen, nu het feit dat de beoordeling niet was afgerond op

1 september 1999, aan de aanvragers is te wijten.

Gezien deze conclusie komt het Ctb niet toe aan de overige door appellanten ingediende bezwaren.

De toelating van bestrijdingsmiddelen op basis van metam-natrium wordt gelet op het vorenstaande per 1 juli 2000 beëindigd.

2. Voor de periode van 1 juli 2000 tot 1 januari 2001 mag het middel nog worden gebruikt en ten behoeve van het gebruiken voorhanden en ten behoeve van het gebruiken voorhanden of in voorraad worden gehouden.

(…)"

Dit besluit heeft verweerder bij besluit van 28 juli 2000 in die zin gewijzigd dat voor de in geding zijnde middelen voor de periode van 1 juli 2000 tot 1 januari 2001 tevens een aflevertermijn wordt vastgesteld als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, juncto artikel 1, eerste lid, onder i van de Wet.

- Bij besluiten van 22 december 2000 heeft verweerder afwijzend beslist op de in de periode van 11 augustus tot 18 november 1998 door verzoeksters ingediende verlengingsaanvragen. Het hiertegen door verzoeksters ingediende bezwaarschrift heeft verweerder bij besluit van 25 mei 2001 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben verzoeksters beroep ingesteld. Voorts hebben aan zij de president van het College verzocht ten aanzien van het besluit van 25 mei 2001 een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is eveneens gesplitst in drie afzonderlijke verzoeken, geregistreerd onder nrs. AWB 01/476, 01/478 en 01/480.

3. Het standpunt van verzoeksters

Verzoeksters hebben - samengevat en voorzover hier van belang - het volgende aangevoerd.

De procedurele verlengingen zijn bij het bestreden besluit ten onrechte beëindigd, aangezien - kort samengevat - het niet aan verzoeksters te wijten is dat zij de in het besluit van 24 september 1999 genoemde, ontbrekende gegevens niet tijdig hebben aangeleverd. Het bestreden besluit moet derhalve worden vernietigd, met als gevolg dat de besluiten van 24 september 1999, waarbij de onderhavige toelatingen procedureel zijn verlengd tot

1 september 2000, zullen herleven. Het ligt dan voor de hand dat deze procedurele verlengingen zullen gelden tot de datum waarop verweerder op de verlengingsaanvragen heeft beslist, in casu 22 december 2000. Aldus waren er op dat moment lopende toelatingen die procedureel hadden kunnen worden verlengd. Thans dient derhalve een voorlopige voorziening als gevraagd te worden getroffen zodat in de zaken onder nrs. AWB 01/476, 01/478 en 01/480 een voorlopige voorziening tot procedurele verlenging vanaf 22 december 2000 kan worden getroffen.

4. De beoordeling van het geschil

4.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), juncto artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, kan, indien tegen een besluit beroep bij het College is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Dienaangaande overweegt de president het volgende.

4.2 Met hun uiteindelijke verzoek trachten verzoeksters te bewerkstelligen dat de beëindiging van de toelatingen van de onderhavige bestrijdingsmiddelen geacht moet worden ongedaan te zijn gemaakt zodat deze toelatingen alsnog voor een in het verleden gelegen periode als het ware procedureel worden verlengd, met als gevolg dat in aansluiting hierop wederom een procedurele verlenging mogelijk is en dat ook met het oog hierop een voorlopige voorziening kan worden getroffen. Hiermede wordt gevraagd bij voorlopige voorziening, in het heden het regime dat in het verleden op de onderhavige middelen van toepassing is geweest, zodanig te wijzigen dat aangenomen wordt dat op het moment dat werd beslist op de verlengingsaanvragen van 1998 sprake was van nog vigerende toelatingen.

4.3 De president is van oordeel dat het treffen van een dergelijke voorziening het toepassingsbereik van de voorlopige voorziening te buiten gaat. Een voorlopige voorziening strekt zich naar zijn aard slechts uit over de toekomst en niet, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, over een rechtstoestand die in het verleden heeft gespeeld.

4.4 Van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld is de president niet gebleken. Dat verzoeksters er wellicht belang bij hebben dat het regime uit het verleden zodanig wordt gewijzigd, dat op het moment waarop op de verlengingsaanvragen werd beslist sprake was van doorlopende, procedureel te verlengen toelatingen, is in dit geval, gezien het ruime tijdsverloop tussen dat moment en het moment van indiening van het verzoek om voorlopige voorziening, niet aan te merken als een omstandigheid die het treffen van een voorlopige voorziening voor een in het verleden gelegen periode rechtvaardigt.

4.5 Gelet op het vorenoverwogene moeten de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening worden afgewezen.

4.6 Het oordeel van de president brengt met zich dat de verzoeken om voorlopige voorziening ook als ingediend op 21 juni 2001 niet voor toewijzing vatbaar zouden zijn geweest. Immers: ook in het geval verzoeksters hun verzoeken zouden hebben uitgestrekt tot de toekomst zou om tot toewijzing te kunnen overgaan een wijziging van het van toepassing zijnde regime op de verlengingsaanvragen als uiteengezet noodzakelijk zijn geweest.

4.7 Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 Awb ziet de president geen aanleiding.

5. De beslissing

De president wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, fungerend president, in tegenwoordigheid van

mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2001.

w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens