ECLI:NL:CBB:2001:AB9987
public
2015-11-11T16:11:50
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB9987
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-07-17
AWB 98/1158
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB9987
public
2013-04-04T16:47:28
2001-08-23
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB9987 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 17-07-2001 / AWB 98/1158

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 98/1158 17 juli 2001

27305

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr C.L. Capel, advocaat te Rotterdam,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr ing. R.J.J. Wijnands en mr W.A. Lips, beiden werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 4 november 1998 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 september 1998.

Bij dit besluit, dat strekt ter uitvoering van de uitspraak van het College van 18 november 1997, geregistreerd onder nummer 95/1337/062/230, heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag om subsidie op grond van het Besluit subsidies informatietechnologie (Stb 1994, 432; hierna te noemen: het Besluit).

Bij brief van 9 december 1998 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevoerd.

Onder dagtekening 29 januari 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 24 april 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor de grondslag van het geschil zij verwezen naar het wettelijk kader, zoals dat is weergegeven in rubriek 2 van voornoemde, aan partijen bekende, uitspraak van het College d.d. 18 november 1997, no. 95/1337/062/230. Hetgeen terzake is overwogen wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast.

2.2 In aanvulling op het vorenstaande gaat het College in deze zaak uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Op 24 maart 1998 heeft het adviescollege, bedoeld in artikel 5 van het Besluit (hierna: het adviescollege), advies aan verweerder uitgebracht.

- Bij brief van 5 mei 1998 heeft appellante op dit advies schriftelijk gereageerd.

- Op 7 mei 1998 is appellante op haar bezwaar gehoord, van welk gehoor een verslag is opgemaakt.

- Bij brieven van 8 juni 1998 en 19 juni 1998 heeft appellante op dit verslag gereageerd.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit luidt, voor zover hier van belang, als volgt.

" Ik heb opnieuw onderzocht of het advies in strijd is met het Besluit dan wel onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit het voorgaande volgt dat ik het gegeven advies slechts marginaal toets. Indien blijkt dat het CED in redelijkheid tot haar standpunt heeft kunnen komen en het advies zorgvuldig tot stand is gekomen neem ik het advies over.

In uw schrijven van 5 mei 1998 heeft u een aantal grieven geuit tegen het advies van 24 maart 1998. Onderstaand ga ik nader op deze grieven in.

Cijfermatige beoordeling

In schrijven alsmede tijdens hoorzitting heeft u aangegeven inzicht te willen hebben in individuele cijfermatige beoordeling.

Reeds bij brief van 29 mei 1998 heb ik uiteengezet dat CED tijdens de vergadering tot een unaniem oordeel is gekomen en in haar geheel scores heeft toegekend. Dit gezamenlijke oordeel is in een gemotiveerd advies door het CED aan mij verstrekt. Daar het naar mijn mening een deugdelijk gemotiveerd advies betreft, dat wordt gedragen door het gezamenlijk oordeel van het CED zie ik geen reden een nadere toelichting te vragen aan het CED. Individuele beoordelingen zijn mij niet meegedeeld en hebben op grond van het Besluit ook geen status.

Samenstelling van het CED

Volgens u had de zorgvuldigheid het met zich meegebracht een nieuw CED te benoemen.

Ik merk hierover op dat het gezien het principe van de tender het niet wenselijk is voor de beoordeling van een aanvraag uit een tender door een CED van een andere samenstelling te laten gebeuren, daar ik zeer hecht aan de beoordeling van de aanvragen uit een tender onder gelijke omstandigheden. Zowel de deskundigheid als de objectiviteit van het CED worden overigens door het College niet betwist.

Objectiviteit prof. C

U geeft aan dat volgens u prof. C geen deel van het CED had moeten uitmaken gezien de twijfels omtrent zijn objectiviteit.

Ik wil met klem de door u gewekte indruk wegnemen dat prof. C bij het project betrokken was en daarom geen deel had mogen uitmaken van het CED. Omdat ik geen reden heb om aan te nemen dat prof. C een persoonlijk belang heeft bij de beschikking op de aanvraag ben ik van mening dat er geen sprake is van strijd met artikel 5, lid 5 van het Besluit. Ik heb geen enkele reden om te twijfelen aan de objectiviteit van prof. C dan wel enig ander lid van het CED.

Toelichting voorafgaand aan vergadering van het CED

Volgens u is de inbreng van de heer D en mevrouw E verder gegaan dan de genoemde toelichting. Illustratief voor u is de uiteindelijke score die slechts 0,51 punt afwijkt van het eerdere advies.

Ik merk hierover op dat ik reeds in mijn brief van 29 mei 1998 heb aangegeven dat mij op generlei wijze is gebleken dat er sprake was van enige vooringenomenheid van de heer D of mevrouw E, noch van enige bemoeienis met de besluitvorming.

Marginale beoordeling

Volgens u is er sprake van een te marginale beoordeling. Dit omdat het CED enkel de dossiers gerangschikt op de plaatsen 16,17 en 18 heeft bestudeerd. Volgens u had het CED ook een aantal hogere en eventueel lager gerangschikte dossiers moeten bestuderen.

Ik merk hierover op dat voor de besluitvorming met het CED uitvoerig is doorgesproken welke informatie men nodig achtte voor een goede beoordeling. Bij de beoordeling heeft Senter tevens een lijst van alle projecten met alle eerdere beoordelingen door het CED van de tender verstrekt. Het CED heeft dan ook alle benodigde informatie gehad om tot een goede beoordeling te komen.

Tegenstrijdigheid van de adviezen

U geeft aan dat het tweede advies niet innerlijk tegenstrijdig mag zijn aan het eerste advies.

Ik merk hierover op dat gezien de uitspraak van het College geconcludeerd kan worden dat het eerste advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Derhalve heb ik het CED om een nieuw advies gevraagd. Het feit dat de buitenlandse software niet meer genoemd wordt in het nieuwe advies geeft aan dat dit aspect niet meer heeft meegespeeld bij de nieuwe beoordeling door het CED. Tevens stelt het CED niet dat een toevoeging aan de bestaande techniek niet innovatief kan zijn. In het onderhavige project is het CED evenwel van mening dat de toevoeging niet zoveel innovatie met zich meebrengt dat het project op technische innovativiteit zeer hoog scoort in vergelijking met de overige aanvragen uit de tender.

Het marktaspect

U geeft aan dat er duidelijk sprake is van een goed marktaspect.

Naar mijn oordeel heeft het CED op heldere wijze uiteengezet waarom zij twijfelt aan het economisch perspectief. Het CED heeft naar mijn mening terecht kunnen concluderen dat de informatie geen uitsluitsel geeft over het rendement van de ontwikkeling.

Beoordeling kennisuitwisseling

U geeft aan dat de puntenwaardering met betrekking tot de kennisuitwisseling merkwaardig is daar de tekst lovend is maar de beoordeling twee punten lager dan bij het eerste advies.

Zoals ik reeds heb aangegeven is er sprake van een nieuw advies. Op basis van de in bezwaar overgelegde informatie is het CED tot de conclusie gekomen dat er sprake is van een goede kennisuitwisseling. Hierbij is de hoogte van de score naar mijn oordeel in overeenstemming met de motivering.

In uw schrijven van 19 juni 1998 heeft u een aantal grieven geuit tegen de door mij verstrekte nadere toelichting. Onderstaand ga ik nader op deze grieven in.

Cijfermatige beoordeling

U geeft nogmaals aan inzage te willen hebben in de individuele beoordeling.

Kortheidshalve verwijs ik naar mijn eerdere opmerkingen op dit punt naar aanleiding van uw brief van 5 mei 1998.

Onpartijdigheid en deskundigheid

U geeft aan te twijfelen aan de onpartijdigheid en deskundigheid van de leden van het CED.

Naast mijn eerdere opmerkingen omtrent dit punt wil ik nog opmerken dat de onpartijdigheid en deskundigheid van het CED niet door het College wordt betwist.

Technische innovativiteit

U stelt dat het CED de innovativiteit van het project niet weet te doorgronden.

Ik merk omtrent dit punt nogmaals op dat het aantal punten door de deskundigen van het CED worden toegekend in relatie tot de andere ingediende aanvragen. Het zijn derhalve relatieve cijfers, die in onderling verband moeten worden gezien. Met betrekking tot uw verwijzing naar het arrest van het Haagse Hof van 6 februari 1997 wil ik nogmaals opmerken dat niet is gesteld dat het project niet innovatief zou zijn; andere projecten scoren in de onderlinge vergelijking echter hoger.

Het geheel overziend krijg ik de indruk dat u soms alleen maar iets roept, zonder argumenten aan te voeren om een en ander te staven. Deze werkwijze geeft mij aanzienlijke moeilijkheden om tot een wel-gefundeerde weerlegging van uw opmerkingen te komen.

Conclusie

Mij is niet gebleken dat het advies in strijd is met het Besluit, dan wel niet zorvuldig tot stand is gekomen. Ik ben van mening dat het CED in redelijkheid tot het advies heeft kunnen komen en heb dit advies overgenomen."

In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zijn standpunt herhaald.

Voorts heeft verweerder een nadere toelichting gegeven op de wijze van totstandkoming van het advies van het adviescollege. In aanvulling daarop heeft verweerder verklaard dat het begrijpelijk is dat de ambtenaren die eerder bij de zaak betrokken waren het CED in procedurele, niet-inhoudelijke, zin hebben geïnstrueerd, terwijl deze ambtenaren bij de (tweede) behandeling en de beoordeling van het bezwaarschrift zijn vervangen door andere ambtenaren. Dit laatste is één van de mogelijkheden om zelfs maar de schijn van partijdigheid in de bezwaarschriftprocedure te voorkomen.

Voorts heeft verweerder ontkend dat hij, bij monde van mr ing. Wijnands, heeft toegezegd dat hij inzicht in de individuele cijfermatige beoordeling van het advies door de leden van het adviescollege zou verschaffen.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Het advies van het adviescollege is niet in overeenstemming met hetgeen het College in zijn uitspraak van 18 november 1997 heeft overwogen en beslist. Gelet op de overwegingen van het College in voornoemde uitspraak, had het op de weg van het adviescollege gelegen om thans de reeds voorhanden zijnde buitenlandse software te noemen.

Het tweede advies is tegenstrijdig met het eerste advies van het adviescollege. Tussen beide adviezen zou een verband moeten bestaan.

Ten onrechte heeft verweerder appellante geen inzicht verschaft in de (individuele) cijfermatige en verbale beoordelingen van het advies door de leden van het adviescollege, zulks terwijl verweerder dit, bij monde van mr ing. Wijnands, heeft toegezegd. Het is strijdig met het 'fair-play-beginsel' om dit inzicht niet te verschaffen nu dit ter zake van het eerdere advies van het adviescollege wel is gedaan. Ook zonder de individuele cijfermatige beoordeling strookt de (wijziging in de) cijfermatige beoordeling niet met de verbale motivering daarvan.

Ten onrechte heeft verweerder de samenstelling van het adviescollege niet gewijzigd. In ieder geval waren er omtrent het beoordelingsgedrag en de objectiviteit van prof. C bij het eerste advies twijfels ontstaan. Voorts heeft verweerder het adviescollege door de heer D en mevrouw E, twee bij hem werkzame ambtenaren, uitvoerig inhoudelijk laten instrueren, terwijl deze ambtenaren (enigszins) partijdig zijn en de onderhavige zaak reeds in de bezwaar- en eerste beroepsprocedure hebben behandeld. Verweerder heeft deze ambtenaren vervolgens tijdens de verdere bezwaarprocedure doen vervangen. Het had in de rede gelegen om ook (de leden van) het adviescollege te vervangen.

Ten onrechte heeft het adviescollege de aanvraag van appellante slechts vergeleken met de in het jaar 1994 ingediende aanvragen zoals gerangschikt op de plaatsen 16 tot en met 18 van de tender, die zich op de grens van batig gerangschikte aanvragen bevinden.

Ten aanzien van het aspect van de technische innovativiteit heeft appellante aangevoerd dat het adviescollege de 'inventive step' niet heeft begrepen. Voorts blijft het aspect van de buitenlandse software ook hier ongewis.

Ten aanzien van het aspect van het economisch perspectief heeft appellante aangevoerd dat het project een veel grotere marktpotentie heeft dan door het adviescollege is aangenomen. Omdat de cijfermatige beoordeling ontbreekt, is de waardering daarvan door prof. C niet duidelijk geworden.

Het bevreemdt appellante dat de puntentoekenning aan de mate van kennisuitwisseling ondanks de daaraan gegeven positieve waardering, thans lager is dan daaraan in het eerdere advies, met de daarbij geplaatste kritische kanttekeningen, is gegeven.

Het besluit is in strijd met algemeen verbindende voorschriften en met het motiverings-, fair play- en zorgvuldigheidsbeginsel. Voorts heeft verweerder in redelijkheid niet het onderhavige besluit op het betreffende advies van het adviescollege kunnen baseren.

Verweerder is inmiddels gehouden de subsidie toe te kennen.

Appellante concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het besluit. Daarbij heeft appellante het College verzocht te bepalen dat de aanvraag van appellante alsnog wordt ingewilligd, dat deze op de 16e plaats op de ranglijst gerangschikt wordt, en dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Voorts is verzocht verweerder te gelasten om de subsidie binnen 2 maanden aan appellante te voldoen.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder c, van het Besluit wordt afwijzend op een aanvraag beslist voorzover het bedrag dat voor subsidietoezeggingen beschikbaar is, is uitgeput door het totaal van subsidietoezeggingen op door het adviescollege hoger gerangschikte aanvragen. Met betrekking tot appellantes aanvraag deed die situatie zich voor. Ingevolge het derde lid van voormeld artikel kan verweerder afwijken van het eerste lid, indien een advies van een adviescollege in strijd is met het Besluit dan wel niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In zijn uitspraak van 18 november 1997 heeft het College geoordeeld dat verweerder bij de beoordeling of het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 10, derde lid van het Besluit gebaseerd kon worden op het door het adviescollege omtrent de aanvraag van appellante uitgebrachte advies, onvoldoende zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Het College heeft op grond daarvan wegens schending van de artikelen 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 10, derde lid van het Besluit, het besluit waarvan beroep vernietigd.

Het bestreden besluit strekt ertoe met inachtneming van hetgeen door het College in vorengenoemde uitspraak is overwogen en besloten, een beslissing te nemen op het door appellante ingediende bezwaarschrift.

Het College staat in het onderhavige geschil voor de beantwoording van de vraag of door verweerder, toen hij opnieuw besliste op de bezwaren die door appellante waren ingebracht tegen voornoemd besluit in primo, terecht heeft beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor subsidie omdat het budget reeds was uitgeput door toezeggingen inzake hoger gerangschikte aanvragen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.

5.2 In voornoemde uitspraak van het College heeft verweerder kennelijk aanleiding gevonden het adviescollege opnieuw te verzoeken hem te adviseren aangaande het aan de orde zijnde project en daarbij acht te slaan op genoemde uitspraak van het College. Gelet op hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben gesteld, spitst het onderhavige geschil zich toe op de vraag of verweerder het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 10, derde lid van het Besluit heeft kunnen baseren op dit tweede - op 24 maart 1998 door het adviescollege uitgebrachte - advies, daarbij in aanmerking genomen hetgeen in bezwaar ter motivering en bestrijding van dat advies naar voren is gebracht en hetgeen gebleken is omtrent de totstandkoming van het advies. Het College is van oordeel dat dit het geval is en overweegt daartoe het volgende.

Met verwijzing naar de overwegingen in rubriek 5.3 in vorengenoemde uitspraak, is het College van oordeel dat, met inachtneming van de in die uitspraak genoemde terughoudendheid, verweerder kon menen dat het onderhavige advies, zoals het door het voltallige adviescollege is vastgesteld, voldoet aan eisen van begrijpelijkheid en innerlijke consistentie en dat de in het advies neergelegde conclusies - waaronder scores in punten - redelijkerwijs gedragen kunnen worden door de verbale beoordeling en motivering in het advies. Hetgeen appellante daartegen heeft aangevoerd treft geen doel.

5.3.1 Appellante heeft weliswaar haar bedenkingen geuit ter zake van de deskundigheid van (een lid van het) adviescollege, doch hieromtrent overweegt het College dat reeds in voornoemde uitspraak voorop is gesteld dat het College in hetgeen door appellante is aangevoerd geen grond ziet voor het oordeel dat verweerder bij zijn besluitvorming ten aanzien van de in het kader van het programma ingediende aanvragen niet van is kunnen uitgaan dat in het adviescollege als zodanig voldoende deskundigheid was samengebracht om die aanvragen te beoordelen. Hetgeen appellante in dit geding heeft aangevoerd leidt bij het College niet tot een ander oordeel dan is neergelegd in voornoemde uitspraak, nu appellante op geen enkele wijze heeft aangetoond dat in het adviescollege als zodanig onvoldoende deskundigheid is samengebracht om deze aanvraag te beoordelen, terwijl het wel aan appellante was om dit aan te tonen. Evenmin is gebleken van een persoonlijk belang bij de beschikking op de aanvraag van (een lid van) het adviescollege als bedoeld in artikel 5, vijfde lid van het Besluit. De enkele omstandigheid dat het lid prof. C bij de beoordeling van de aanvraag van appellante in de eerdere procedure tot een in vergelijking tot de andere leden van het adviescollege opvallend lage score was gekomen, kan niet tot de conclusie leiden dat dit lid over onvoldoende deskundigheid beschikte om over de aanvraag van appellante te adviseren, dan wel in dat verband over onvoldoende objectiviteit beschikte.

Nu appellante heeft volstaan met het stellen van een onvoldoende mate aan deskundigheid en objectiviteit van (een lid van) het adviescollege en het College ook anderszins geen reden heeft om aan te nemen dat hiervan sprake is, ziet het College geen grond voor het oordeel dat (leden van) het adviescollege diende(n) te worden vervangen door andere, niet bij het eerdere advies betrokken, leden.

5.3.2 Evenmin ziet het College in hetgeen appellante heeft aangevoerd ter zake van de bij verweerder werkzame ambtenaren, de heer D en mevrouw E, aanleiding om aan te nemen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gebod van onpartijdigheid, bedoeld in artikel 2: 4 van de Awb. Hieromtrent overweegt het College dat appellante niet heeft aangetoond dat verweerder zijn taak niet met de vereiste afwezigheid van vooringenomenheid heeft vervuld, dan wel dat de tot verweerder behorende of voor verweerder werkzame en bij de vorming van het bestreden besluit betrokken personen een persoonlijk belang bij een bepaalde uitkomst van die besluitvorming hebben en dat verweerder hiertegen niet heeft gewaakt. Niet is gebleken dat, naar appellante heeft gesteld, verweerder het adviescollege door vorengenoemde ambtenaren inhoudelijk heeft doen instrueren. In dit kader wordt ook overwogen dat verweerder deze ambtenaren, die bij de eerdere behandeling en beoordeling van het bezwaarschrift waren betrokken, bij de onderhavige (tweede) bezwaarprocedure heeft doen vervangen door twee andere, niet eerder bij de procedure betrokken ambtenaren. Niet is derhalve gebleken dat verweerder de fundamentele rechtsbeginselen, vervat in artikel 2:4 Awb, in onvoldoende mate recht heeft gedaan.

5.3.3 Evenmin treft de stelling van appellante doel dat sprake is van een te marginale beoordeling van de onderhavige aanvraag nu het adviescollege de aanvraag van appellante slechts met de in het jaar 1994 ingediende aanvragen zoals gerangschikt op de plaatsen 16 tot en met 18 van de tender, welke aanvragen zich op de grens van batig gerangschikte aanvragen bevinden, heeft vergeleken en niet met een groter aantal hoger en lager gerangschikte aanvragen. Het College overweegt hieromtrent dat het Besluit voorziet in een zogenaamd tendersysteem, waarbij verlening van subsidie mede afhankelijk is gesteld van een relatieve beoordeling op kwaliteiten en rangschikking ten opzichte van de verschillende andere aanvragen die in een bepaalde periode zijn ingediend, waarbij een project hoger wordt gerangschikt naarmate het meer bijdraagt aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het betreffende informatietechnologieprogramma. Het College is van oordeel dat verweerder in de omstandigheid dat het adviescollege in het onderhavige geval heeft volstaan met een vergelijking van de onderhavige aanvraag met de aanvragen gerangschikt onder de nummers 16 tot en met 18 geen grond hoefde te vinden voor een afwijking van de rangschikking met toepassing van artikel 10, derde lid van het Besluit. Het College neemt hiertoe in aanmerking hetgeen hierboven is overwogen omtrent de deskundigheid van het adviescollege en het door verweerder gestelde en door appellante niet weersprokene, dat het adviescollege over alle benodigde kennis en informatie omtrent de onderhavige aanvraag alsook de eerdere beoordelingen van de tender beschikte, geplaatst tegen de achtergrond van de in het advies gegeven beoordeling aan het project van appellante en de daaraan gegeven puntenscore, in relatie met de, eveneens op voornoemde wijze beoordeelde, aanvragen van de tender die met de aan hen gegeven puntenscore zijn gerangschikt onder nummer 16, welke aanvraag wel, en nummers 17 en 18, welke aanvragen niet batig zijn gerangschikt. Het College overweegt voorts nog dat aan de stellingen van appellante met betrekking tot de waardering door het adviescollege van de beoordelingscriteria technische innovativiteit, economisch perspectief en mate van kennisuitwisseling, bezien in het licht van voornoemde uiteenzetting, redelijkerwijs niet die betekenis kan toekomen die appellante kennelijk daaraan gehecht wil zien.

5.3.4 Appellante heeft voorts aangevoerd dat verweerder gehouden is inzicht te verschaffen in de individuele beoordeling van de leden van het adviescollege, doch ook deze argumenten falen. Te dezer zake overweegt het College dat verweerder het adviseren inzake aanvragen om subsidie op grond van het Besluit heeft opgedragen aan het adviescollege, genoemd in artikel 5 van het Besluit. Gelet op de uiteenzetting van verweerder over de wijze van totstandkoming van het advies, is het College van oordeel dat het advies de vrucht is van beraadslaging over de aanvraag in haar geheel. Nu het oordeel van het adviescollege zoals neergelegd in het onderhavige advies, als bedoeld in artikel 8, tweede lid van het Besluit, een oordeel is, waartoe de leden, na onderlinge overeenstemming, zijn gekomen, wordt dit oordeel gedragen door deze commissie in haar geheel. Tegen de achtergrond van deze wijze van oordeelsvorming en advisering is verweerder niet gehouden de beoordeling van de individuele leden van het adviescollege ter inzage te geven.

Dat verweerder hiertoe in de eerdere bezwaarfase wel is overgegaan doet aan het vorenstaande niet af.

5.3.5 Appellante heeft nog aangevoerd dat het onderhavige advies van het adviescollege strijdig is met zijn eerdere advies, hetgeen haars inziens niet toelaatbaar is. Het College merkt hierover op dat verweerder de, na vernietiging van het eerdere besluit op het bezwaar door het College ingezette, bezwaarprocedure heeft gebruikt om wederom het adviescollege te verzoeken hem te adviseren aangaande het aan de orde zijnde project. Het adviescollege heeft daarbij het project van appellante, integraal, aan een geheel nieuw onderzoek, als hierboven onder 5.3.3 omschreven, onderworpen. Een dergelijk onderzoek kan er naar het oordeel van het College niet toe strekken dat de onderhavige beoordeling van het project van appellante door het adviescollege onder alle omstandigheden zonder meer gelijkluidend zou behoren te zijn aan die in het eerdere advies van het adviescollege. Zoals reeds hierboven is overwogen, bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de beoordeling van de aanvraag van appellante in het laatste onderzoek door het adviescollege niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Reeds hierom strandt hetgeen appellante in dit kader heeft aangevoerd. Overigens is gebleken dat het advies geen verslechtering van de positie van appellante inhoudt, aangezien het project van appellante zowel bij het eerste als bij het tweede advies van het adviescollege op de 23e plaats op de tender is gerangschikt, terwijl het budget reeds was uitgeput met de aanvraag die is geplaatst op de rangschikkingslijst op de 16e plaats.

5.3.6 Evenmin kan naar het oordeel van het College met vrucht worden gesteld dat verweerder inmiddels door het verloop van de zaak gehouden is om aan de bezwaren van appellante tegemoet te komen, de aanvraag te honoreren en de subsidie toe te kennen. Verweerder is bij zijn besluitvorming immers gebonden aan het bepaalde in het Besluit en derhalve niet gehouden de verzochte subsidie toe te kennen. Evenmin bracht de zorgvuldigheid de door appellante voorgestane beslissing met zich mee.

Het College overweegt ten slotte dat hij de eerdere beschikking op bezwaar heeft vernietigd op grond van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:2 Awb juncto artikel 10, derde lid van het Besluit. Verweerder was gehouden opnieuw op de bezwaren van appellante een beslissing te nemen met inachtneming van de desbetreffende uitspraak, waarin evenmin te lezen valt dat verweerder aan de bezwaren van appellante tegemoet diende te komen.

5.4 Op grond van het voorgaande kan niet worden staande gehouden dat het onderhavige advies van het adviescollege onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat verweerder ten onrechte het bestreden besluit op dit advies heeft gebaseerd. De vraag of door verweerder, toen hij opnieuw besliste op de bezwaren die door appellante waren ingebracht tegen voornoemd besluit in primo, terecht heeft beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor subsidie omdat het budget reeds was uitgeput door hoger gerangschikte aanvragen, dient gelet op het voorgaande bevestigend beantwoord te worden.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr H.C. Cusell en mr G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2001.

w.g. C.M. Wolters w.g. I.K. Rapmund