ECLI:NL:CBB:2001:AC0096
public
2015-11-11T15:40:56
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AC0096
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-08-15
AWB 00/736
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AC0096
public
2013-04-04T16:47:40
2001-08-23
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AC0096 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 15-08-2001 / AWB 00/736

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 00/736 15 augustus 2001

5125

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

tegen

de Minister van Landbouw Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr M.M.F. Lobles, werkzaam bij verweerders ministerie.

1. De procedure

Op 11 september 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 augustus 2000.

Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de namens verweerder door de teammanager van Laser op 22 juni 2000 genomen beslissing, waarbij geweigerd werd alsnog haar aanvraag voor premie voor zoogkoeien (verkoopseizoen 1998) in behandeling te nemen.

Bij brief van 15 september 2000 heeft appellante de gronden voor haar beroep verder aangevuld.

Op 11 januari 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 25 juli 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Aldaar heeft appellante haar standpunt, in aanwezigheid van haar echtgenoot C, nader toegelicht. Verweerder heeft zijn standpunt doen toelichten bij monde van zijn gemachtigde.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De toepasselijke regelgeving

Ingevolge het bepaalde in artikel 2.3 van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling), wordt aan producenten , die op hun bedrijf zoogkoeien houden en die over premierechten beschikken, op hun verzoek overeenkomstig de bepalingen van de Regeling jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een premie tot maximaal de hoogte van de premierechten verleend.

Om voor premie in aanmerking te komen dient de producent een aanvraag in te dienen in de daartoe vastgestelde periode. In 1998 liep deze periode van 1 augustus tot en met 31 augustus.

Artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 3887/92, zoals sedertdien gewijzigd, luidt:

" 1. Behoudens overmacht leidt het te laat indienen van een aanvraag tot een verlaging van de steunbedragen waarop de aanvraag betrekking heeft, waarop het bedrijfshoofd recht zou hebben indien hij de aanvraag tijdig had ingediend, met 1 % per werkdag. In geval van een vertraging van meer dan 25 dagen wordt de aanvraag niet ontvankelijk en kan deze niet langer tot toekenning van een bedrag leiden.

Voor de toepassing van dit artikel wordt als een "aanvraag" beschouwd: een steunaanvraag "oppervlakten", een steunaanvraag "dieren", een wijziging van een steunaanvraag "oppervlakten" als bedoeld in artikel 4, lid 2, en een bevestiging van de inzaai als bedoeld in artikel 2, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 2294/92 van de Commissie .

2. (…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 3 juli 1999 bericht de teammanager van Laser aan appellante dat hij het voornemen heeft - nu appellante de premierechten zoogkoeien 1998 niet benut heeft - de aan appellante toekomende premierechten zoogkoeien ingaande 4 januari 1999 terug te brengen tot 0.

- Appellante reageert hierop bij brief van 13 juli 1999. Zij deelt mee dat haar echtgenoot vóór 31 augustus 1998 een volledig ingevuld formulier regeling dierlijke eg-premies (zoogkoeien verkoopseizoen 1998) in de brievenbus heeft gedeponeerd van het agentschap van Laser te Roermond. In haar brief verzoekt appellante de aanvraag voor premie voor zoogkoeien (verkoopseizoen 1998) alsnog in behandeling te nemen.

- Bij op 9 augustus 1999 verzonden brief, gedateerd op 21 juli 1999, deelt de teammanager van Laser, namens verweerder, mee dat hij de premierechten zoogkoeien voor 1999 conform zijn voornemen op 0 heeft vastgesteld.

- Bij brief van 12 augustus 1999 maakt appellante onder meer bezwaar tegen het feit dat haar aanvraag 1998, blijkens het op 9 augustus 1999 verzonden besluit van de teammanager van Laser, niet in behandeling wordt genomen.

- Bij besluit van 26 januari 2000 verklaart de regiomanager van Laser namens verweerder de bezwaren van appellante , voorzover betreffende het niet in behandeling nemen van de premieaanvraag voor zoogkoeien 1998, ongegrond.

- Bij besluit van 21 juni 2000 beslist de regiomanager van Laser opnieuw op het bezwaar en spreekt uit, dat niet hij maar de teammanager van Laser bevoegd is namens verweerder te beslissen op het verzoek om de aanvraag over 1998 alsnog in behandeling te nemen.

- Bij besluit van 22 juni 2000 besluit de teammanager van Laser namens verweerder appellantes premieaanvraag zoogkoeien 1998 niet-ontvankelijk te verklaren.

- Bij brief van 28 juni 2000 maakt appellante bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2000.

- Vervolgens neemt verweerder het bestreden besluit.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.

" Om voor premie in aanmerking te komen dient de producent een aanvraag in te dienen overeenkomstig het bepaalde in artikel 8, eerste lid van Verordening EEG-3887/92. In 1998 liep de aanvraagperiode van 1 augustus tot en met 31 augustus. In de daarop volgende periode tot en met 25 september kon een aanvraag worden ingediend met korting. In dat geval wordt een korting toegepast van 1% per werkdag dat de aanvraag te laat is ingediend. Aanvragen die na 25 september 1998 door LASER worden ontvangen zijn niet-ontvankelijk.

Het voorgaande houdt in dat, indien er geen aanvraag wordt ingediend, er geen premie kan worden uitbetaald.

Het is mij niet toegestaan om van deze voorwaarde af te wijken.

In uw geval heeft de teammanager vastgesteld dat er geen gegronde redenen zijn om positief te reageren op uw verzoek van 13 juli 1999 om uw premie-aanvraag voor het jaar 1998 alsnog in behandeling te nemen.

Tijdens de mondelinge toelichting op 13 januari 2000, inzake de behandeling uw bezwaren tegen de beslissing terzake de intrekking van de premierechten, is uitgebreid ingegaan op de omstandigheden met betrekking tot uw premie-aanvraag.

U voert aan dat de aanvraag op 31 augustus 1998 bij LASER in de brievenbus is gedeponeerd.

In de administratie van LASER is geen aanwijzing te vinden dat er van u in 1998 een aanvraag is ontvangen.

Aangezien er geen bewijs is geleverd voor de opvatting dat u een aanvraag heeft ingediend ben ik van oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat LASER van u in 1998 geen premie-aanvraag heeft ontvangen.

Voorzover u met uw verzoek van 13 juli 1999 heeft bedoeld een nieuwe aanvraag in te dienen merk ik op dat u in dat geval de uiterste indieningstermijn heeft overschreden. U heeft geen omstandigheden aangevoerd welke duiden op overmacht en op grond waarvan dient te worden geoordeeld dat het voor u onmogelijk is geweest om tijdig een aanvraag in te dienen.

Ik concludeer derhalve dat het gelet op het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van Verordening (EEG) 3887/92, niet mogelijk is om uw premie-aanvraag voor 1998 alsnog in behandeling te nemen.

Op grond van het vorenstaande concludeer ik dat de beslissing van de teammanager van 22 juni 2000 juist is."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Het aanvraagformulier is wel degelijk door de echtgenoot van appellante vóór 31 augustus 1998 in de brievenbus van Laser Roermond gedeponeerd. Appellante erkent dat zij niet in staat is dit te bewijzen, maar zij geeft aan de hand van voorbeelden aan dat bij Laser wel vaker administratieve fouten worden gemaakt. Voorts wijst zij erop, dat de post bij Laser in handen komt van minimaal drie personen voordat hij geboekt wordt en een uniek nummer krijgt. Op grond daarvan acht zij het niet uitgesloten dat bij Laser door een administratieve fout haar aanvraagformulier in het ongerede is geraakt.

Verder merkt appellante op dat zij een kopie van het op 24 augustus 1998 gedateerde aanvraagformulier nog in haar bezit heeft. Daarnaast wijst appellante er op dat zij al sinds 1991 ieder jaar zoogkoeienpremie aanvraagt. Haar man heeft steeds het aanvraagformulier persoonlijk in de brievenbus van Laser gedeponeerd en dat heeft nooit tot problemen aanleiding gegeven.

5. De beoordeling van het geschil

In dit geschil draait het om de vraag of verweerder terecht geoordeeld heeft, dat niet is komen vast te staan dat appellante tijdig een aanvraag om zoogkoeienpremie heeft ingediend en dat er derhalve geen grond is haar premieaanvraag over 1998 alsnog in behandeling te nemen.

Het College stelt vast dat appellante niet kan bewijzen dat de aanvraag tijdig bij verweerder is ingediend. Een getuigenverklaring van haar echtgenoot, dat hij het stuk persoonlijk bij Laser in de brievenbus gedaan heeft, levert in een dergelijk geval geen overtuigend bewijs op.

Om een dergelijk risico te vermijden kan een aanvrager maatregelen nemen door een aanvraag aangetekend te verzenden of een ontvangstbevestiging te vragen.

Daarom is het niet onredelijk om het risico, dat tijdig indiening van een aanvraag niet bewezen kan worden, ook bij die aanvrager te leggen.

Appellante wijst erop dat vele aanvragers dergelijke voorzorgsmaatregelen niet nemen en meent dat het niet nemen van die maatregelen haar daarom niet behoort te worden tegengeworpen. Het College kan haar daarin niet volgen. Uit het feit, dat velen bereid zijn een gering risico te lopen, kan niet afgeleid worden, dat op een bestuursorgaan als verweerder de plicht zou rusten om de gevolgen daarvan weg te nemen, als het risico zich toch verwezenlijkt.

Ook het door appellante benadrukte feit, dat de administratie van verweerder niet foutloos functioneert, kan het College niet tot het oordeel brengen, dat als vaststaande moet worden aangenomen, dat appellante haar aanvraag tijdig heeft ingediend.

Het College moet er daarom vanuit gaan, dat de premieaanvraag in 1998 niet bij verweerder is ingediend, zodat verweerder daarvan eerst door appellantes brief van 12 augustus 1999 heeft kennis genomen.

Het bepaalde in artikel 8, eerste lid van Verordening (EEG) nr. 3887 /92 leidt vervolgens tot de conclusie dat verweerder gehouden was tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek van appellante om haar zoogkoeienpremie 1998 toe te kennen.

Aangezien ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2001.

W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas