-
De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 01/497 21 augustus 2001
10700
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A, h.o.d.n. Handelsonderneming Hunthum, te Nieuwersluis, verzoeker,
tegen
het Productschap Zuivel, zetelend te Rijswijk, verweerder,
gemachtigden: drs F.H.H. Wieringa, L.J. Koers en mr I.H. de Klerk Wolters.
1. De procedure
Bij besluit van 19 juni 2001 heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoeker tegen het besluit van verweerder van 5 oktober 2000, houdende de ambtshalve vaststelling van door verzoeker in de heffingsperiode 1997/1998 ontvangen melk ten belope van 76.960 kg waarvoor de verantwoording voor de superheffing niet heeft plaatsgevonden, alsmede de oplegging van f 61.299,38 aan superheffing, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij een op 3 juli 2001 ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker aan de president van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat wordt bepaald dat de betaling van de aanslag superheffing voorlopig wordt opgeschort.
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 juni 2001 bij een op 4 juli 2001 ter griffie van het College ingekomen beroepschrift, gedateerd 3 juli 2001 en geregistreerd onder nummer AWB 01/502.
De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld ter zitting van 14 augustus 2001, waar partijen zijn verschenen en hun standpunten nader hebben toegelicht. Verzoeker is in persoon verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Algemene wet bestuursrecht is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 6:7. De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:11. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Ingaande de heffingsperiode 1988/1989 tot op heden is bij verweerder op het adres B, te Nieuwersluis, een melkquotum geregistreerd ten name van C, moeder van verzoeker, producente van melk.
- Bij brief van 6 november 1998 is verzoeker met ingang van de heffingsperiode 1998/1999 op hetzelfde adres geregistreerd als koper van melk.
- Op basis van een tussen 26 april 2000 en 16 mei 2000 bij verzoeker gehouden bedrijfscontrole is door de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (AID) een rapport uitgebracht met betrekking tot leveringen van melk door verzoeker aan D, E te F in de periode 30 januari 1998 tot en met 24 maart 1998. De conclusie in het rapport luidde:
" Conclusie:
-de 76.960 kg melk is afkomstig van zijn eigen bedrijf.
-de 76.960 kg melk is niet geregistreerd bij een Nederlandse koper.
-op deze 76.960 kg melk is dan ook niet het Nederlandse melkquotum
toegepast.
-de 76.960 kg melk is geleverd aan D en betaald aan A te Nieuwersluis."
- Naar aanleiding van dit rapport heeft verweerder verzoeker bij brief van 5 oktober 2000, met bijbehorende nota nr. 970108, superheffing opgelegd.
- Bij schrijven van 26 april 2001 heeft verweerder aan verzoeker een aanmaning superheffing 1997/1998 gestuurd met betrekking tot een schuld van fl. 61.299,28. In deze aanmaning is gewezen op eerdere herhaalde verzoeken tot betaling. Deze aanmaning is door verzoeker ontvangen.
- Tegen het besluit van 5 oktober 2000 heeft verzoeker bij aangetekend schrijven gedateerd 15 mei 2001, bij verweerder ontvangen op 18 mei 2001, een bezwaarschrift ingediend.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit is - onder meer - als volgt overwogen en beslist:
" In het besluit van 5 oktober 2000 is er op gewezen dat binnen 6 weken na dagtekening bezwaar moet worden gemaakt.
U heeft ons, in uw bezwaarschrift van 15 mei 2000, geïnformeerd over de reden van de te late indiening.
U schrijft dat u het besluit van 5 oktober 2000 nooit heeft ontvangen. Het eerste bericht dat u omtrent deze zaak heeft ontvangen was op 28 april 2001. Dit betrof een aanmaning superheffing 1997/1998 van 26 april 2001 met kenmerk 133992.
Naar aanleiding hiervan delen wij u het volgende mee.
Het voorgenoemde besluit is op 5 oktober 2000 verzonden.
Op 22 november 2000 heeft de COS een betalingsherinnering verzonden inzake de betaling van nota nummer 970108 van 5 oktober 2000 ten bedrage van fl. 61.229,83.
Bij het uitblijven van de betaling van fl. 61.229,83 heeft de COS u aangemaand tot betaling bij brieven van 23 februari 2001 met kenmerk 117767, 19 maart 2001 met kenmerk 131068 en 26 april 2001 met kenmerk 133992.
Het bezwaarschrift is op 18 mei 2000 ontvangen, derhalve geruime tijd na de wettelijke termijn van 6 weken.
Zelfs indien er vanuit wordt gegaan dat u het besluit van 5 oktober 2000 niet heeft ontvangen, achten wij het niet aannemelijk dat u de daaropvolgende brieven van 22 november 2000, 23 februari 2001 en 19 maart 2001 niet heeft ontvangen. Het had dan op uw weg gelegen, om alsnog binnen een redelijke termijn na ontvangst van deze brieven bezwaar te maken.
Gezien het vorenstaande wordt het bezwaarschrift, gelet op de artikelen 6:7 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht, niet ontvankelijk verklaard. Omdat het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk is, is afgezien van het houden van een hoorzitting (artikel 7:3, onder a, Algemene wet bestuursrecht)."
Het verzenden van post aan bedrijfsgenoten gaat overeenkomstig de bij verweerder geldende volgende richtlijnen:
Een medewerker van de kostenbehandelaar stelt de betreffende brief met -in dit geval- de daarbij behorende nota op. Hierop staat de datum van verzending. Een bevoegd medewerker van de COS beoordeelt en ondertekent deze brief, nadat aan de hand van een interne controle is bezien of aan de procedure is voldaan. De medewerker maakt vervolgens van deze brief een aantal kopieën, onder andere voor het dossier van de medewerker zelf en ten behoeve van de AID. Het adres, datum en ondertekening op de brief worden door een medewerker van de postkamer geverifieerd. De brief gaat in een envelop.
De post wordt een aantal malen per dag opgehaald door een medewerker van de centrale postkamer. Op deze postkamer vindt de frankering plaats. Tot slot gaat de brief in een postzak die aangeboden wordt aan de PTT ter verzending.
Deze procedure ligt vast op papier. Het is niet aannemelijk dat deze procedure, in het geval van verzoeker, vier maal niet zou zijn gevolgd.
Verweerder heeft geen registratiesysteem van verzonden poststukken. Aangetekende verzending vindt enkel plaats aan bedrijfsgenoten die bij verweerder (nog) niet bekend zijn. Deze situatie deed zich hier niet voor. Verzoeker en zijn adres zijn bij verweerder al sinds 1988/1989 bekend. Verzoeker heeft telkens gereageerd op brieven die de afgelopen jaren naar hem zijn verzonden.
4. Het standpunt van verzoeker
Verzoeker heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.
Het bezwaarschrift van verzoeker had ontvankelijk dienen te worden verklaard nu redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld, dat verzoeker in verzuim is geweest ten aanzien van de indiening. De nota van 5 oktober 2000 en de aanmaningen voorafgaande aan die van 26 april 2001 zijn door verzoeker nooit ontvangen, zodat het onmogelijk was om daarop te reageren. Pas op 28 april 2001 ontving verzoeker het schrijven van verweerder van 26 april 2001 en hierop heeft verzoeker terstond telefonisch gereageerd. Hiernaar gevraagd stelt verzoeker niet meer te weten of hij diezelfde dag contact met verweerder heeft opgenomen of op 2 mei 2001.
De aanslag superheffing is voorts ten onrechte opgelegd, omdat het product dat geleverd is aan de firma D in 1997/1998 geen voor humane consumptie bestemde melk was, maar een product dat bestemd was voor diervoeding.
Ter zitting voegt verzoeker hier onder meer aan toe dat het zandpad waar verzoeker woont door drie gemeenten loopt. Aan dit pad komt ten minste tweemaal het adres B voor. In de praktijk komt het dan ook voor dat post op het verkeerde adres wordt bezorgd.
Na de ontvangst van de aanmaning op 28 april 2001 heeft verzoeker met verweerder telefonisch contact gehad, waarna hem het besluit van 5 oktober 2000 alsnog is opgestuurd. Ook heeft hij overleg gevoerd met een rechtskundig adviseur om te bezien welke procedurele weg bewandeld diende te worden. Vervolgens is op 15 mei 2001 aangetekend een bezwaarschrift verzonden.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrifjsorganisatie kan indien tegen een besluit beroep is ingesteld de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verweerder heeft het bezwaarschrift van verzoeker niet-ontvankelijk verklaard, omdat het meer dan zes weken na 5 oktober 2000 was ingediend en omdat verzoeker niet binnen een redelijke termijn na de door verweerder aannemelijk geachte ontvangst van de brieven van 22 november 2000, 23 februari 2001 en 29 maart 2001 alsnog binnen een redelijke termijn bezwaar heeft gemaakt.
Vaststaat dat verzoeker de aanmaning van 26 april 2001 ontvangen heeft. Verzoeker stelt dat dit is gebeurd op 28 april 2001. De president zal bij zijn beoordeling van deze datum uitgaan, nu op deze dag post wordt bezorgd. Op 28 april 2001 wist verzoeker reeds dat een hem aangaand besluit tot oplegging van superheffing genomen was. Het had op zijn weg gelegen toen bezwaar in te dienen zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is.
Verzoeker heeft zodanig bezwaar echter eerst op 18 mei 2001 ingediend. Verzoeker stelt wel dat hij op 15 mei 2001 een aangetekend schrijven heeft verzonden, maar bewijs van verzending op deze datum heeft hij, hoewel zulks op zijn weg lag, niet geleverd zodat de president bij de beoordeling dient uit te gaan van 18 mei 2001, hetgeen later is dan redelijkerwijs mogelijk is. Verzoeker komt niet de volle beroepstermijn van zes weken toe.
De president merkt op dat ook indiening van het bezwaar op 15 mei 2001 naar zijn oordeel niet kan worden aangemerkt als zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk.
Aan het hierboven overwogene kan niet afdoen dat verzoeker eerst na het door hem met verweerder gehouden telefoongesprek het besluit van 5 oktober 2000 ontvangen heeft. Hij wist immers op 28 april 2001 reeds dat te zijnen aanzien een besluit genomen was, met betrekking tot welk besluit eerder herhaalde verzoeken tot betaling waren verzonden.
Hij kon derhalve verwachten dat het besluit waarbij hem superheffing werd opgelegd, reeds geruime tijd tevoren was verzonden..
Nu naar voorlopig oordeel verweerder het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, moet het verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen.
De president acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr D. Roemers, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2001.
w.g. D. Roemers w.g. A.J. Medze