-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 00/176 30 augustus 2001
20010
Uitspraak in de zaak van:
A, te Reuver, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 23 december 1999,
gemachtigde: mr R.B.J.M. van der Linden, advocaat te Veldhoven.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 23 december 1999, heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van zijn op 23 december 1999 genomen beslissing op een klacht, op 20 november 1998 ingediend door appellante tegen B en C (hierna: betrokkenen).
Bij een op 22 februari 2000 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 31 maart 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 21 juni 2000 hebben betrokkenen gereageerd op het door appellante in beroep gestelde.
Het College heeft het beroep behandeld ter terechtzitting van 21 juni 2001, waar betrokkenen en appellante, bij monde van haar gemachtigde, hun standpunten nader hebben uiteengezet. Aan de zijde van appellante zijn tevens verschenen D en E, beiden werkzaam bij appellante.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.
4. De middelen van beroep
Appellante heeft, samengevat weergegeven, tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.
4.1 Ten onrechte heeft de raad van tucht de klacht van appellante tegen betrokkenen, dat zij relaties van appellante hebben uitgespannen, ongegrond verklaard.
Appellante heeft daartoe aangevoerd dat betrokkenen tijdens het dienstverband met appellante relaties van appellante hebben benaderd en ongevraagd hun diensten aan die relaties hebben aangeboden. Betrokkenen hebben een 38-tal relaties van appellante met de daaraan gelieerde dochter- en zuster-vennootschappen, zijnde driekwart van de praktijk van appellante, naar het door hen zelf opgerichte kantoor KBS meegenomen en opdrachten van die relaties aanvaard, als gevolg waarvan appellante een omzetverlies van f 1.000.000,- tot f. 1.200.000,- heeft geleden. Betrokkenen zijn hiertoe overgegaan ofschoon de besprekingen over het participeren van betrokkenen in appellante nog niet waren afgerond.
Betrokkenen waren er van op de hoogte dat de directeur/groot-aandeelhouder van appellante slechts enkele maanden voor het vertrek van betrokkenen bij appellante, vergaande financiële verplichtingen was aangegaan in verband met diens overname van een andere praktijk.
4.2 Ten onrechte heeft de raad van tucht de klacht van appellante tegen betrokkenen, dat zij de aldus verworven opdrachten hebben aanvaard zonder hierover met appellante collegiaal te voeren, ongegrond verklaard.
Appellante heeft hiertoe aangevoerd dat betrokkenen ingevolge artikel 31 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) gehouden waren collegiaal overleg met appellante te voeren. Betrokkenen dienen te worden beschouwd als accountants aan wie in de zin van artikel 31 GBR-1994 het verzoek is gedaan een opdracht te aanvaarden. Voornoemd artikel bevat een onvoorwaardelijk verbod om zonder voorafgaand collegiaal overleg met de vorige accountant, een opdracht te aanvaarden. Uit voornoemd artikel vloeit voort dat collegiaal overleg zich niet beperkt tot het verstrekken van vakinhoudelijke inlichtingen. Het moge zo zijn dat vakinhoudelijke inlichtingen niet meer gevraagd behoefden te worden aan appellante, doch betrokkenen dienden ook overleg te voeren over het overnemen van de relaties en dossiers van appellante en de hierdoor ontstane problemen op financieel- en personeelsgebied. Betrokkenen hadden dit collegiaal overleg moeten voeren met degenen die bij appellante de leiding hadden.
4.3 Betrokkenen hebben gegevensbestanden uit de loonadministratie van een groot aantal relaties van appellante die door betrokkenen zijn overgenomen, gekopieerd dan wel doen kopiëren met de kennelijke bedoeling om deze salarisadministratie voor de overgenomen relaties te gaan gebruiken.
Ter onderbouwing van deze grief heeft appellante aangevoerd dat deze klacht in de procedure bij de raad van tucht reeds aan de orde is geweest en niet is komen te vervallen.
Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht bij de raad van tucht is door appellante weliswaar ontkend dat dossiers en/of dossierkasten met inhoud door appellante zijn meegenomen, doch deze ontkenning had geen betrekking op de klacht met betrekking tot het kopiëren van gegevens.
4.4 Betrokkenen hebben jegens appellante samengespannen.
Ter onderbouwing hiervan heeft appellante aangevoerd dat betrokkenen tijdens hun dienstverband met appellante plannen hebben beraamd voor het oprichten van een nieuw accountantskantoor, daarvoor kantoorruimte in Maastricht hebben gezocht en bij de uiteindelijke keuze van de kantoorvestiging gebruik hebben gemaakt van kennis opgedaan tijdens dat dienstverband. Voorts hebben zij relaties en werknemers van appellante meegenomen zonder collegiaal overleg te plegen. Hiermee hebben betrokkenen appellante grote schade berokkend. Appellante heeft in dit verband gewezen op de diverse getuigenverklaringen in de civiele procedure die is gevoerd tussen appellante en betrokkenen.
Appellante is van oordeel dat de klachten, hierboven weergegeven onder 4.1 tot en met 4.4, geen betrekking hebben op vaktechnische regels. Appellante is evenwel van oordeel dat betrokkenen met vorenomschreven handelen de zorgvuldigheidsverplichtingen die voortvloeien uit de vroegere arbeidsrelatie tussen haar en betrokkenen, de collegiale verhoudingen en de eer van de stand van de registeraccountants alsmede de artikelen 30 en 31 GBR-1994 hebben geschonden.
5. De beoordeling
5.1 Het eerste middel werpt de vraag op of de feitelijke gang van zaken rond het vertrek van betrokkenen bij appellante en rond de overgang van een aantal relaties van appelante naar betrokkenen, de conclusie rechtvaardigt dat betrokkenen, in het licht van het bepaalde in de artikelen 5 en 30 GBR-1994 klachtwaardig hebben gehandeld.
Het College volgt de raad van tucht op deze onderdelen van de door hem verrichte beoordeling.
Ook het College is van oordeel dat niet is komen vast staan dat betrokkenen relaties van appellante hebben benaderd teneinde hun diensten aan te bieden en hen te bewegen zich tot het door betrokkenen opgerichte kantoor te wenden. Appellante heeft terzake van haar stellingen inzake het uitspannen van relaties door betrokkenen, onvoldoende gegevens naar voren gebracht.
Het eerste middel treft reeds gelet hierop geen doel.
5.2 Het tweede middel treft evenmin doel. Het College overweegt hieromtrent dat geen sprake is geweest van situaties als voorzien in artikel 31, eerste lid, GBR-1994. Het College onderschrijft het oordeel dienaangaande van de raad van tucht, geformuleerd onder punt 3 van de rubriek "De beoordeling van de klacht" en maakt dit oordeel tot het zijne.
Met betrekking tot hetgeen appellante heeft opgemerkt aangaande doel en strekking van artikel 31 GBR 1994, namelijk dat daaruit voortvloeide dat betrokkenen gehouden waren, uit hoofde van de vroegere arbeidsrelatie en collegiale verhoudingen, collegiaal overleg te voeren over niet-vaktechnische/inhoudelijke aangelegenheden, zoals de financiële positie en de problemen rond de personeelsbezetting in de onderneming van appellante als gevolg van het door betrokkenen meenemen van een groot aantal van haar relaties, overweegt het College dat appellante niet in dat betoog kan worden gevolgd. Naar het oordeel van het College volgt uit de tekst en de kennelijke strekking van genoemd artikel 31, dat onder de in het eerste lid genoemde inlichtingen moeten worden verstaan inlichtingen van vaktechnische en vakinhoudelijke aard. Onder het vragen van dergelijke inlichtingen valt niet te begrijpen het voeren van overleg als door appellante betoogd.
5.3 Ten aanzien van de hierboven onder 4.3 en 4.4 geformuleerde grieven overweegt het College dat deze zich voor gezamenlijke behandeling lenen. Het College overweegt dat noch in de aanvankelijke klacht van appellante bij de raad van tucht, noch in de weergave hiervan door de raad van tucht, te lezen valt dat appellante klachten tegen betrokkenen heeft ingediend, inhoudende dat betrokkenen gegevensbestanden uit de loonadministratie hebben gekopieerd dan wel hebben doen kopiëren teneinde deze te gebruiken voor de door betrokkenen overgenomen relaties en dat zij hebben samengespannen tegen appellante.
Appellante heeft haar grieven hieromtrent eerst bij het College kenbaar gemaakt en terzake klachten tegen betrokkenen ontwikkeld. Ten aanzien van de gestelde samenspanning overweegt het College voorts dat appellante weliswaar in de procedure bij de raad van tucht in haar brief van 23 maart 1999 aan de raad van tucht te kennen heeft gegeven dat de contacten tussen betrokkenen en de overgenomen relaties zich hebben voltrokken in een sfeer van samenspanning, in welke situatie geen collegiaal is gevoerd, doch het vorenstaande moet naar het oordeel van het College worden beschouwd als onderbouwing van de klachten van appellante dat hier sprake is van uitspanning van relaties en het niet plegen van collegiaal overleg door betrokkenen, en niet als een afzonderlijke, zelfstandige klacht. Gelet hierop is het College van oordeel dat appellante in beroep andere handelingen van betrokkenen als tuchtrechtelijk verwijtbaar naar voren heeft gebracht dan zij in de procedure bij de raad van tucht naar voren heeft gebracht. In het kader van een beroep tegen een beslissing van de raad van tucht kunnen ingevolge artikel 52 van de Wet op de Registeraccountants echter geen nieuwe klachten worden geformuleerd.
Middelen 3 en 4 falen derhalve evenzeer.
5.4 Het College ziet, gelet op de beschikbare gegevens, geen grond voor het oordeel dat betrokkenen hebben gehandeld op een wijze die schadelijk is voor de eer van stand der registeraccountants dan wel hebben gehandeld in strijd met de verboden van het doen van ongevraagde dienstaanbieding en van het aanvaarden van opdrachten alvorens inlichtingen te vragen aan en te verkrijgen van de registeraccountant die laatstelijk is opgetreden voor de opdrachtgever.
Aangezien de voorgedragen middelen falen, dient ook het beroep te worden verworpen.
Na te melden beslissing berust op het bepaalde in titel II, § 6 van de Wet op de Registeraccountants en op de artikelen 5, 30 en 31 van de GBR 1994.
6. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2001.
w.g. B. Verwayen w.g. I.K. Rapmund