-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 00/90 28 augustus 2001
11230
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr J.F.C. Mulders, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, vestiging Roermond,
tegen
de Inspecteur-Districtshoofd van de Veterinaire Dienst, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr J.J.H.M. Hanssen en mr drs P.J. Kooiman, beiden werkzaam op verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 27 januari 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 december 1999.
Bij dat besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant tegen besluiten van 26 maart 1997, onderscheidenlijk inhoudende de verklaring dat de op het bedrijf van appellant aanwezige varkens worden verdacht van besmetting met klassieke varkenspest en strekkende tot maatregelen in verband daarmede.
Verweerder heeft op 16 juni 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 17 juli 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Zoals door zijn gemachtigde tevoren is medegedeeld, is appellant aldaar niet verschenen. Verweerder heeft bij monde van zijn gemachtigden zijn standpunt nader toegelicht. Van de zijde van verweerder was ter zitting tevens aanwezig drs S.N. Wiessenhahn, werkzaam op verweerders ministerie.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor een overzicht van het toepasselijke wettelijk kader en de door verweerder gehanteerde beleidsregels, verwijst het College naar hetgeen is opgenomen in rubriek 2.1 van de uitspraak van het College van 16 november 1999 (Nrs. AWB 98/162, 98/163 en 98/164). Deze uitspraak is via internet te raadplegen op website http://www.rechtspraak.nl.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant exploiteert een varkensbedrijf.
- Bij besluit van 26 maart 1997 zijn alle varkens op het bedrijf van appellant op grond van artikel 2, onderdeel b, van het Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731) verdacht verklaard van besmetting met klassieke varkenspest. Deze verdachtverklaring is een gevolg van de inseminatie met sperma van of via het KI-station Wanroij.
- Bij besluit van 26 maart 1997 is appellant op grond van artikel 22, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Gwd) een aantal bestrijdingsmaatregelen aangekondigd, waaronder de mogelijkheid van het doden van de verdachte dieren en het vernietigen van producten en voorwerpen die ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor het verspreiden van smetstof.
- Op 28 maart 1997 zijn de varkens op het bedrijf van appellant getaxeerd en is de totale waarde vastgesteld op fl. 10.700,00. Vervolgens is het bedrijf van appellant preventief geruimd.
- Appellant heeft bij brief van 5 mei 1997 bezwaar gemaakt tegen het besluit tot verdachtverklaring van 26 maart 1997. Gelet op de in deze brief gemaakte opmerkingen ten aanzien van het besluit van gelijke datum tot het treffen van bestrijdingsmaatregelen verbandhoudende met de verdachtverklaring, heeft verweerder deze brief eveneens aangemerkt als bezwaarschrift tegen laatstbedoeld besluit.
- Bij besluit van 22 mei 1997 is appellant een tegemoetkoming in de schade in verband met de ruiming van zijn bedrijf toegekend ten bedrage van de taxatiewaarde.
- Op 18 augustus 1998 is appellant naar aanleiding van zijn bezwaren door de Commissie voor de bezwaarschriften van verweerder gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit tot verdachtverklaring van zijn varkens, ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit tot het treffen van maatregelen verband houdende met de verdachtverklaring, gedeeltelijk gegrond verklaard ten aanzien van de maatregel van preventieve ruiming van de varkens, en voor het overige ongegrond verklaard.
3. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De varkens van appellant zijn op grond van artikel 2, onderdeel b, van het Besluit verdachte dieren verdacht verklaard en vervolgens preventief geruimd op grond van verkeerde veronderstellingen zijdens verweerder, terwijl ambtenaren van verweerder hebben geweigerd gehoor te geven aan informatie van appellant die hen op andere gedachten had kunnen - en in feite had moeten - brengen. Appellant heeft immers in het geheel geen sperma afgenomen van het met varkenspest besmette KI-station Wanroij, maar heeft sperma gekregen van het KI-station Vught via het KI-station Wanroij. Navraag bij het KI-station Wanroij heeft geleerd dat van die zijde een verkeerde computeruitdraai aangaande inseminaties in handen van verweerder was gesteld. Appellant heeft door deze grove veronachtzaming van de zijde van verweerder aanzienlijke bedrijfsschade geleden.
De overweging van verweerder in het bestreden besluit dat abusievelijk in het primaire besluit tot verdachtverklaring niet was opgenomen dat de varkens van appellant eveneens verdacht waren verklaard op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren, komt gekunsteld over. Het lijkt erop dat verweerder achteraf alsnog een reden heeft gezocht om het ten aanzien van appellant gevoerde beleid te rechtvaardigen.
Appellant is ten onrechte een beduidend lagere tegemoetkoming in de door hem geleden schade toegekend dan bij bedrijven die preventief zijn geruimd. De tegemoetkoming heeft ten aanzien van appellant een willekeurig karakter. Bij de opmerking van verweerder dat appellant met de geboden vergoeding heeft ingestemd moet wel worden bedacht dat appellant op dat moment dusdanig confuus was dat hij in redelijkheid niet over de hoogte van dit bedrag heeft kunnen nadenken en min of meer werd gedwongen om te tekenen.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit en het verweerschrift - samengevat weergegeven - als volgt verwoord.
De varkens van appellant zijn terecht op grond van artikel 2, onderdelen b en c, van het Besluit verdachte dieren verdacht verklaard van besmetting met klassieke varkenspest en ten aanzien van deze varkens zijn - op de preventieve ruiming na - terecht bestrijdings-maatregelen aangekondigd. Op 7 maart 1997 is op het KI-station Wanroij een geval van varkenspest geconstateerd. Nader onderzoek heeft geleerd dat 25 andere beren op het KI-station Wanroij besmet waren met het varkenspestvirus en dat het virus onder andere door middel van sperma kan worden verspreid. Voorts is ook het gebruik in de periode van 26 januari 1997 tot 7 maart 1997 van sperma afkomstig van andere - niet besmet bevonden - beren op KI-station Wanroij als een mogelijke besmettingsbron van varkenspest aangemerkt. Uit een traceringsonderzoek enerzijds en op basis van gegevens uit de boekhouding van het KI-station Wanroij anderzijds, is gebleken dat het bedrijf van appellant tussen 10 en 25 februari 1997 viermaal sperma heeft ontvangen van vier beren op KI-station Wanroij die besmet waren geraakt met het varkenspestvirus. Voorts heeft het bedrijf van appellant in de relevante periode van het KI-station Wanroij dertien maal Krus-sperma (mengsperma) ontvangen van beren die op KI-station Wanroij aanwezig waren. Mede gelet op het vorenstaande kan appellant niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij geen sperma van het KI--station Wanroij heeft ontvangen.
5. De beoordeling van het geschil
Ter beoordeling van het College staat of verweerder terecht is overgegaan tot het nemen van de besluiten tot verdachtverklaring van de varkens van appellant en de daarmee verband houdende maatregelen.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het vaststellen van de criteria op grond waarvan een bedrijf als verdacht wordt aangemerkt wegens het betrekken van sperma van of via een met klassieke varkenspest besmet KI-station. In het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder een toereikende motivering gegeven met betrekking tot de wetenschappelijke onderbouwing van die criteria.
Appellant is er niet in geslaagd aan te tonen dat verweerder bij de toepassing van de door hem gehanteerde criteria niet in redelijkheid tot verdachtverklaring van de varkens en de getroffen maatregelen heeft kunnen overgaan. Het College heeft daarbij in aanmerking genomen dat gebleken is dat het bedrijf van appellant in de relevante periode viermaal sperma heeft betrokken van of via een KI-station waar nadien besmetting met klassieke varkenspest is vastgesteld. Het betoog van appellant dat verweerder ten tijde van de verdachtverklaring van de varkens en het treffen van de bestrijdingsmaatregelen onzorgvuldig heeft gehandeld door aan informatie van appellant inzake de herkomst van het bewuste sperma geen gevolgtrekkingen te verbinden, treft geen doel.
Nu de in het bestreden besluit gehandhaafde verdachtverklaring van de varkens op het bedrijf van appellant de rechterlijke toetsing kan doorstaan, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft besloten tot het treffen van de maatregen verband houdende met de verdachtverklaring van de varkens op het bedrijf van appellant.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2001.
w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener