ECLI:NL:CBB:2001:AD3430
public
2015-11-11T17:22:53
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3430
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-08-28
AWB 99/157
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3430
public
2013-04-04T17:14:47
2001-09-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3430 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 28-08-2001 / AWB 99/157

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 99/157 28 augustus 2001

11230

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: drs H.P.W. Havens, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, vestiging Tilburg,

tegen

de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr drs P.J. Kooijman en mr J.J.H.M. Hanssen, werkzaam op verweerders ministerie.

1. De procedure

Op 23 februari 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 25 januari 1999.

Bij dat besluit is beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 20 april 1998, waarbij van appellant is teruggevorderd een bedrag van ƒ 6.203 ter zake van hetgeen appellant teveel zou zijn betaald aan schadeloosstelling op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) in verband met de preventieve ruiming van varkens op zijn bedrijf wegens verdenking van besmetting met klassieke varkenspest.

Verweerder heeft onder dagtekening 20 mei 1999 een verweerschrift ingediend.

Op 17 juli 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is aldaar met voorafgaand bericht niet verschenen. Naast de hierboven vermelde gemachtigden was namens verweerder ter zitting aanwezig drs S.N. Wiessenhahn, werkzaam op verweerders ministerie.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant exploiteert een varkensbedrijf.

- In verband met de uitbraak van klassieke varkenspest is de varkensstapel van appellant op 7 juni 1997 getaxeerd, waarna de varkens preventief zijn geruimd.

- Blijkens het ter zake opgemaakte formulier heeft de betrokken taxateur bij genoemde taxatie de waarde van de varkens geschat op ƒ 382.964 en de waarde van het voer op ƒ 17.275.

- Bij besluit van 23 juni 1997 is het bedrijf van appellant aangemerkt als vermeerderingsbedrijf en is appellant ingevolge het grond van artikel 91 van de Gwd gevoerde beleid een - hogere - schadeloosstelling toegekend ten bedrage van ƒ 515.810. Dit bedrag is aan appellant betaald.

- Bij brief van 22 oktober 1997 heeft de betrokken taxateur aan de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees te kennen gegeven dat hij bij het controleren van dossiers had geconstateerd dat op het taxatieformulier betreffende appellant een schrijffout was opgetreden in die zin, dat bij het noteren van het bedrag voor het veevoer in plaats van de geschatte waarde daarvan het aantal kilogrammen was genoteerd. Aangezien de werkelijke waarde van de desbetreffende hoeveelheid veevoer van 17.275 kg. ƒ 11.072 bedroeg, was er - aldus bedoelde taxateur - ƒ 6.203 teveel aan appellant betaald.

- Bij schrijven van 20 april 1998 is appellant gewezen op hetgeen als vergissing was geconstateerd, is hem te kennen gegeven dat hem ten onrechte een bedrag van ƒ 6.203 aan schadeloosstelling is toegekend en is hem verzocht ervoor zorg te dragen dat het teveel betaalde wordt teruggestort.

- Naar aanleiding van dit schrijven heeft appellant een bezwaarschrift ingediend.

- Vervolgens heeft verweerder, die in verband met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft afgezien van het horen van appellant, het bestreden besluit genomen.

3. Het standpunt van appellant

Namens appellant zijn, samengevat weergegeven, de volgende grieven tegen het bestreden besluit aangevoerd.

1. Uit het systeem van de Gwd volgt dat het taxatierapport zowel voor verweerder als voor appellant bindend is. Nu verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 88, tweede lid, van de Gwd neergelegde procedure inzake hertaxatie via de kantonrechter, moet ervan worden uitgegaan dat evengenoemd bedrag in rechte vaststaat.

2. Verweerder heeft niet aangetoond dat bij de taxatie een fout is gemaakt. Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat de waarde van het veevoer niet ƒ 17.275 maar ƒ 11.072 bedroeg. Daarin is verweerder niet geslaagd.

3. In subsidiaire zin moet worden opgemerkt dat verweerder te lang heeft gewacht met het terugvorderen van eerdervermeld bedrag.

4. In procedurele zin moet worden opgemerkt dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van appellant.

4 De beoordeling van het geschil

Het College overweegt in de eerste plaats dat eerdervermeld schrijven d.d. 20 april 1998 twee besluiten behelst, te weten een besluit tot herziening van het eerdergenomen besluit tot toekenning aan appellant van een schadeloosstelling, casu quo tot verlaging van de schadeloosstelling met eerdergenoemd bedrag ƒ 6.203 in verband met de door verweerder gestelde misslag, alsmede een besluit tot terugvordering van dit bedrag wegens onverschuldigde betaling daarvan.

Naar het oordeel van het College staat de omstandigheid dat de in artikel 88, tweede lid, van de Gwd vervatte procedure inzake hertaxatie via de kantonrechter, had kunnen worden ingeroepen in verband met de taxatie die met betrekking tot de onderneming van appellant is uitgevoerd, niet in de weg aan een herziening van een schadeloosstelling die - zoals in dit geval - zijn grond vindt in een fout bij de berekening. Genoemde procedure betreft immers de waardevaststelling als zodanig.

Hieruit volgt dat de hiervoor sub 1 vermelde grief van appellant faalt.

Het College is voorts van oordeel dat het op grond van de gedingstukken voldoende aannemelijk is dat de hoeveelheid veevoer op appellants bedrijf ten tijde van de taxatie 17.275 kg. bedroeg. Dit gegeven en het daarbij behorend bedrag van

ƒ 11.072 staan duidelijk vermeld op een handgeschreven bijlage, behorend bij het rapport inzake de taxatie welke op 7 juni 1997 op het bedrijf van appellant heeft plaatsgevonden.

Van de zijde van verweerder is gesteld dat een afschrift van deze bescheiden destijds aan appellant is uitgereikt.

Derhalve heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de schadeloosstelling aan appellant voor een bedrag van ƒ 6.203 te hoog was vastgesteld.

Hieruit volgt dat ook de grief sub 2 geen doel treft.

De grief van appellant sub 3 stelt aan de orde dat de mogelijkheden tot correctie, casu quo verlaging van een onjuiste financiële toekenning en tot terugvordering van het teveel betaalde worden begrensd door beginselen van behoorlijk bestuur, waarbij met name van belang zijn het zorgvuldigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel.

Het College neemt in verband met de vraag of het bestreden besluit in dit opzicht de rechterlijke toetsing kan doorstaan, in aanmerking - dat appellant in het bezit is gesteld van voormelde taxatiebescheiden, waarop zowel het gewicht van het veevoer als het ter zake geschatte bedrag stonden vermeld, alsmede - dat de waarde van het veevoer waarvan bij de toekenning van de schadeloosstelling is uitgegaan 56% hoger was dan de werkelijke waarde van het voer.

Onder deze omstandigheden kon het appellant dermate duidelijk zijn dat hem een te hoog bedrag aan schadeloosstelling was toegekend en betaald, dat voormelde vraag in positieve zin dient te worden beantwoord.

Het College ziet onder de gegeven omstandigheden voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder met het ondernemen van actie om te komen tot terugvordering van het teveel betaalde, dermate lang heeft gewacht, dat het daartoe strekkende besluit in rechte niet kan standhouden.

In verband met het voorafgaande kan, naar het oordeel van het College evenmin worden staande gehouden dat verweerder ten onrechte onder toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb heeft afgezien van het horen van appellant op zijn bezwaren.

Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van appellant faalt.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

5. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener