ECLI:NL:CBB:2001:AD3431
public
2015-11-10T17:22:15
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3431
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-08-28
AWB 98/328
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3431
public
2013-04-04T17:14:47
2001-09-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3431 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 28-08-2001 / AWB 98/328

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 98/328 28 augustus 2001

11230

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr J.F.C. Mulders, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, vestiging Roermond,

tegen

de Staatssecretaris van landbouw, Natuurbeheer en Visserij, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr J.J.H.M. Hanssen en mr drs P.J. Kooiman, beiden werkzaam op verweerders ministerie.

1. De procedure

Op 23 april 1998 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 maart 1998.

Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 24 september 1997, waarbij aan appellante een tegemoetkoming in door haar geleden schade is toegekend.

Verweerder heeft op 5 augustus 1998 een verweerschrift ingediend.

Op 17 juli 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Zoals door haar gemachtigde tevoren is medegedeeld, is appellante aldaar niet verschenen. Verweerder heeft bij monde van zijn gemachtigden zijn standpunt nader toegelicht. Van de zijde van verweerder was ter zitting tevens aanwezig drs S.N. Wiessenhahn, werkzaam op verweerders ministerie.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor een overzicht van het toepasselijke wettelijk kader en de door verweerder gehanteerde beleidsregels, verwijst het College naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in rubriek 2.1 van de uitspraken van het College van 29 februari 2000 (No. AWB 98/140) en 21 december 2000 (No.AWB 99/216). Deze uitspraken zijn via internet te raadplegen op website http://www.rechtspraak.nl.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante exploiteert een varkensbedrijf.

- Bij besluit van 3 september 1997 is het bedrijf van appellante besmet verklaard met klassieke varkenspest.

- Op 4 september 1997 zijn de varkens op het bedrijf van appellante getaxeerd en is de totale waarde vastgesteld op

fl. 370.286,61. Vervolgens is het bedrijf van appellante geruimd.

- Bij besluit van 24 september 1997 is appellante, ingevolge het bepaalde bij artikel 86, eerste en tweede lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Gwd), een tegemoetkoming in de schade in verband met de ruiming van haar bedrijf toegekend ten bedrage van bovenvermelde taxatiewaarde.

- Appellante heeft bij brief van 29 oktober 1997 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 september 1997 inzake de tegemoetkoming in de schade.

- Op 9 februari 1998 is appellante door de Commissie voor de bezwaarschriften van verweerder gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar.

3. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Het toepassen van de LTO-normbedragen voor preventief geruimde zeugenbedrijven is in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat geen rechtens relevant onderscheid bestaat tussen preventief geruimde zeugenbedrijven en besmet geruimde bedrijven. De besmetting op het bedrijf van appellante is niet toe te rekenen aan haar bedrijfsvoering, maar is een toevallige omstandigheid die niet tot haar normale bedrijfsrisico kan worden gerekend. Voorts is relevant dat ten onrechte een preventieve ruiming van het bedrijf van appellante in een eerder stadium achterwege is gebleven, omdat alle aanleiding bestond om te verwachten dat ook op het bedrijf van appellante varkenspest zou uitbreken. Onder deze omstandigheden staat het verweerder niet vrij bij het toekennen van een tegemoetkoming in de schade appellante niet te behandelen als een bedrijf waarvan die dieren preventief zijn geruimd.

Voorts is niet rechtvaardig dat een preventief geruimd bedrijf dat achteraf besmet wordt verklaard, toch in aanmerking komt voor een vergoeding van normprijzen voor zeugen. Een dergelijk beleid van verweerder bergt het gevaar in zich dat een mogelijke besmetting met varkenspest niet door alle varkenshouders wordt gemeld, maar dat wordt afgewacht tot het moment dat bij een naburig bedrijf een uitbraak plaatsvindt, als gevolg waarvan het eigen bedrijf niet met de status 'besmet' maar met de status 'preventief' wordt geruimd.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit en het verweerschrift - samengevat weergegeven - als volgt verwoord.

De besmetverklaring van de varkens op het bedrijf van appellante is rechtmatig.

Er is sprake van een gesloten systeem van tegemoetkomingen in de schade, aangezien de toepassing van de LTO-normenprijzen voor preventief geruimde zeugenbedrijven berust op de hardheidsbepaling van artikel 91 van de Gwd.

Dat de LTO-normbedragen voor zeugen niet worden uitgekeerd bij repressief geruimde bedrijven, is niet in strijd met de Gwd. Er bestaat immers een aanzienlijk verschil tussen de bedrijven die preventief worden geruimd en de bedrijven die worden geruimd omdat een besmetting met varkenspest op het bedrijf is vastgesteld. Wanneer door klinische verschijnselen en laboratoriumonderzoek wordt bevestigd dat op een bedrijf sprake is van een besmetting met klassieke varkenspest, is ruiming van het gehele bedrijf de enige aangewezen bestrijdingsmaatregel, die dan ook door het gemeenschapsrecht dwingend wordt voorgeschreven. Bij bedrijven die preventief worden geruimd is er geen sprake van een door onderzoek bevestigd vermoeden van de aanwezigheid van klassieke varkenspest. In dergelijke gevallen is slechts sprake van een verdenking van besmetting en bestaat geen zekerheid. Alsdan bestaat de bevoegdheid, doch niet de verplichting om het desbetreffende bedrijf geheel te ruimen, en kunnen minder vergaande maatregelen worden getroffen. Dit plaatst de preventief geruimde bedrijven in een andere situatie dan de bedrijven die vanwege besmetting zijn geruimd. Mitsdien kan van schending van het gelijkheidsbeginsel niet met vrucht worden gesproken.

Er bestaat geen recht op preventieve ruiming. Preventieve ruiming is geen maatregel ter bescherming van individuele varkenshouders, maar een maatregel ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte. Afgezien daarvan hanteert verweerder een prioriteitenstelling bij de bestrijding van een besmettelijke dierziekte, nu niet alle bedrijven op hetzelfde moment kunnen worden geruimd. De verdachte bedrijven waar de verdenking concreter is of waar de kans besmetting groter is, worden daarbij als eerste geruimd. In die afweging kan dan bijvoorbeeld voorrang worden gegeven aan preventieve ruiming in geval van verdachte contactadressen boven preventieve ruiming bij buurtbedrijven.

Het kan voorkomen dat op een bedrijf dat preventief wordt geruimd achteraf toch een besmetting wordt geconstateerd. Dit doet echter niet af aan het feit dat, op het moment dat wordt besloten tot ruiming van dergelijke bedrijven, (nog) geen besmetting is vastgesteld, doch enkel een verdenking van besmetting bestaat. Gelijk hierboven reeds is gesteld, bestaat er op zulk een moment nog geen verplichting om tot ruiming over te gaan. Gelet hierop heeft verweerder de keuze gemaakt (ook) bij preventief geruimde bedrijven waar achteraf een besmetting is geconstateerd, de normprijzen te hanteren.

5. De beoordeling van het geschil

Vooreerst overweegt het College, zoals reeds in rubriek 2.1 van deze uitspraak vermelde uitspraken van het College van 29 februari 2000 en 21 december 2000 tot uitdrukking is gebracht, dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder bij de toekenning van tegemoetkomingen ter zake van schade verband houdende met ruiming vanwege klassieke varkenspest, niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het maken van een onderscheid tussen preventief en besmet geruimde bedrijven, in dier voege dat bij preventieve ruiming van fokvarkensbedrijven in het kader van artikel 91 van de Gwd ontwikkelde beleid bijzondere tegemoetkomingen worden verstrekt. Derhalve levert het verschil in behandeling tussen besmet geruimde varkensbedrijven en preventief geruimde fokvarkensbedrijven ter zake van het verstrekken van schadeloosstellingen, geen strijd op met het gelijkheidsbeginsel. De omstandigheid dat verweerder preventief geruimde bedrijven waar nadien alsnog een besmetting met klassieke varkenspest wordt vastgesteld, voor de toekenning van een tegemoetkoming in de schade desalniettemin blijft aanmerken als preventief geruimd, maakt het vorenstaande niet anders.

Het College komt, in aanmerking genomen dat geen grond bestaat het besluit tot ruiming van de varkens op het bedrijf van appellante onrechtmatig te achten, tot het oordeel dat verweerder terecht overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens artikel 86, tweede lid, aanhef en onder b, van de Gwd aan appellante een tegemoetkoming heeft verstrekt. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd, geen grond kan worden gevonden voor de opvatting dat verweerder appellante onder toepassing van artikel 91 van de Gwd - in verband met de aanwezigheid van een bijzonder geval - in aanmerking had behoren te brengen voor een hogere tegemoetkoming.

Het betoog van appellante dat eerder ten onrechte een preventieve ruiming van haar bedrijf achterwege is gebleven, leidt niet tot een ander oordeel. Niet kan immers met vrucht worden gesproken van het bestaan van een recht op preventieve ruiming, nu verweerder op basis van de ter zake geldende regelgeving niet de verplichting, maar de bevoegdheid heeft om bedrijven preventief te ruimen. Dat verweerder bevoegd is tot een prioriteitenstelling, heeft appellante niet bestreden, terwijl evenmin is aangevoerd dat deze prioriteitenstelling de grenzen van een redelijke beleidsbepaling zou overschrijden.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener