ECLI:NL:CBB:2001:AD3467
public
2015-11-11T18:58:22
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3467
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-08-30
AWB 01/682
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3467
public
2013-04-04T17:14:54
2001-09-10
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3467 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 30-08-2001 / AWB 01/682

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 01/682 30 augustus 2001

32010

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

1. Cerexagri B.V., gevestigd te Vondelingenplaat Rt,

2. Rohm and Haas S.A.S, gevestigd te Parijs, Frankrijk,

3. Dow AgroSciences B.V., gevestigd te Wilrijk, België,

4. Aventis CropScience Benelux B.V., gevestigd te Oosterhout,

5. Syngenta Crop Protection B.V., gevestigd te Roosendaal,

6. Agrichem B.V., gevestigd te Oosterhout,

7. Asepta B.V., gevestigd te Delft,

verzoeksters,

gemachtigde voor verzoeksters: mr M.W.L. Simons-Vinckx, advocaat te Breda,

tegen

het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB), zetelend te Wageningen, verweerder,

gemachtigden: mr J.H. Geerdink, advocaat te Den Haag, en dr ir M. Marinussen.

Voorts hebben zich als partij gesteld:

8. de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, zetelend te Rotterdam,

9. de Stichting Natuur en Milieu, zetelend te Utrecht,

gemachtigden: mr drs J. Rutteman en drs H.G. Muilerman.

1. De procedure

Bij besluiten van 29 juni 2001, gepubliceerd in de Staatscourant van 12 juli 2001, nr. 132, heeft verweerder afwijzend beslist op aanvragen tot verlenging van de toelatingen van een dertiental bestrijdingsmiddelen met als werkzame stof maneb.

Tegen deze besluiten hebben verzoeksters bij faxberichten van 3, 7 en 10 augustus 2001 bezwaarschriften ingediend. Voorts hebben zij bij een bij faxbericht van 10 augustus 2001 ingediend verzoekschrift aan de president van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen, houdende schorsing van de besluiten van 29 juni 2001, onder de bepaling dat de aan de orde zijnde middelen dienen te worden behandeld als waren zij toegelaten tot het moment dat op het bezwaarschrift van de toelatinghouders zal zijn beslist. Bij dit faxbericht is het bezwaarschrift van 10 augustus 2001, met 14 bijlagen, als productie overgelegd.

Bij faxbericht van 20 augustus 2001, aangevuld bij faxbericht van 23 augustus 2001, hebben verzoeksters een beroep op geheimhouding gedaan als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor wat betreft de bijlagen 3, 4, 8, 9 en 10 bij het als productie bij het verzoekschrift overgelegde bezwaarschrift van 10 augustus 2001. Bij beschikking van 23 augustus 2001, verzonden op 24 augustus 2001 heeft de president dit verzoek om toepassing van artikel 8:29 Awb niet ingewilligd, omdat verzoeksters hier niet kunnen worden aangemerkt als een in het eerste lid van dit artikel genoemde partij aan wie de verplichting is opgelegd om bepaalde inlichtingen te geven dan wel bepaalde stukken over te leggen. In reactie op deze beschikking heeft verzoekster bij faxbericht van 24 augustus 2001 laten weten dat de hierboven bedoelde stukken alsnog aan het dossier kunnen worden toegevoegd.

Bij faxbericht van 22 augustus 2001 hebben de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie en de Stichting Natuur en Milieu, onder de mededeling dat zij in de door verzoeksters geëntameerde bezwaarprocedure inmiddels als derde-belanghebbenden zijn aangemerkt, verzocht om als derde-belanghebbenden aan het onderhavige geding deel te mogen nemen.

Verweerder heeft op 27 augustus 2001 schriftelijk op het verzoek om voorlopige voorziening gereageerd.

Bij faxbericht van gelijke datum hebben evengenoemde stichtingen een tweetal producties toegezonden.

De president heeft de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening behandeld ter zitting van 28 augustus 2001, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen hebben gezet. Van de zijde van Cerexagri B.V. zijn voorts verschenen A en B, beiden werkzaam bij Cerexagri.

Ter zitting hebben verzoeksters hun verzoek in die zin aangevuld dat zij alstoen hebben verzocht om, in het geval het oorspronkelijke verzoek om voorlopige voorziening niet wordt toegewezen, bij wijze van voorlopige voorziening in deze zaak de voor de aan de orde zijnde middelen bij besluiten van - eveneens - 29 juni 2001 vastgestelde aflever- en opgebruiktermijn in stand te laten en daarbij te bepalen dat verweerder ruim voordat deze termijn afloopt een beslissing op bezwaar moet nemen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De toepasselijke regelgeving.

Bij de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: de Wet) is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 3

1. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten indien:

a. op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsprodukten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt: (…)

(…)

10. geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, (…).

(…)

Artikel 3a

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot de toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, en kunnen beginselen voor de beoordeling worden vastgesteld.

(…)

Artikel 4

1. Over de toelating van een bestrijdingsmiddel wordt op aanvraag beslist door het college.

2. Onze betrokken Minister stelt regelen omtrent het indienen van een aanvraag, de bij een aanvraag door de aanvrager over te leggen gegevens en zelfstandigheden, de aan de gegevens en zelfstandigheden ten grondslag liggende onderzoeksmethoden en omstandigheden en de wijze van behandeling daarvan.

(…)

9. Het bepaalde in dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de verlenging van een toelating.

Artikel 5

1. De toelating van een bestrijdingsmiddel geldt voor een in het besluit tot toelating te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren. De toelating kan één of meerdere malen met ten hoogste tien jaren worden verlengd indien is gebleken dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan. Zonodig kan de toelating worden verlengd voor de periode die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging gemoeid is.

(…)"

Bij algemene maatregel van bestuur van 23 januari 1995 is ter uitvoering van artikel 3a van de Wet vastgesteld het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Stb. 1995/37, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 maart 2000, Stb. 2000/136, hierna: Bmb).

In de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 (Stcrt. 1995/41, zoals nadien gewijzigd, laatstelijk op 21 februari 2001, Stcrt. 2001/38, hierna: de Rtb 1995), een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 4 van de Wet, is het volgende bepaald:

" Artikel 7

1. Aanvragen tot toelating van een bestrijdingsmiddel, tot verlenging van de toelating van een bestrijdingsmiddel en tot wijziging van de samenstelling of uitbreiding van het gebruiksgebied van een toegelaten bestrijdingsmiddel worden ingediend bij het college onder gebruikmaking van aldaar verkrijgbare formulieren.

(…)

3. Een aanvraag tot verlenging van een toelating wordt tenminste 14 maanden voor de afloop van de toelating ingediend (…).

(…)

4. Binnen twee weken na ontvangst van het aanvraagformulier wordt de ontvangst van de aanvraag onder mededeling van een aanvraagnummer aan de aanvrager schriftelijk bevestigd. Binnen twaalf weken na de ontvangst van zowel het aanvraagformulier als de op grond van het tweede lid verschuldigde aanvraagkosten wordt de aanvrager meegedeeld of de aanvraag in behandeling is genomen (…).

5. Het college kan indien de besluitvorming met betrekking tot een aanvraag tot verlenging van een toelating niet tijdig kan zijn afgerond de betreffende toelating verlengen voor de duur die benodigd is voor de afronding van deze besluitvorming.

(…)

Artikel 8

1. Een aanvraag wordt niet in behandeling genomen indien:

(…)

b. met inachtneming van de artikelen 24 en 26 het aanvraagformulier onvolledig is ingevuld, een of meer bij het formulier behorende gegevens en bescheiden dan wel vereiste zelfstandigheden niet zijn overgelegd dan wel de overgelegde gegevens, bescheiden of zelfstandigheden niet voldoen aan de eisen welke in de bij het formulier behorende instructie zijn neergelegd;

(…)

Art. 10

1. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vierendertig weken na ontvangst van het op grond van artikel 38 verschuldigde bedrag, wordt de aanvrager een opgave gedaan van door hem, binnen een bij die opgave gestelde termijn, alsnog te leveren dan wel aanvullend te leveren gegevens en van te verrichten onderzoekingen (…).

2. Binnen acht weken na de ontvangst van zowel de gegevens, bedoeld in het eerste lid, als het verschuldigde bedrag wordt de aanvrager meegedeeld of de gegevens in behandeling zijn genomen.

(…)

4. Op schriftelijk verzoek van de aanvrager kan, indien de overgelegde gegevens aanleiding zouden kunnen zijn voor een besluit houdende gehele dan wel gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag, de procedure overeenkomstig het eerste en tweede lid éénmaal worden herhaald. De aanvrager dient aannemelijk te maken dat de door hem alsnog te leveren gegevens voor het college aanleiding kunnen zijn voor het nemen van een ander besluit dan bedoeld in de eerste volzin.

(…)"

In de toelichting bij artikel 7, vijfde, van de Rtb 1995 wordt vermeld dat indiening van een aanvraag tot verlenging van een toelating na het in het derde lid genoemde tijdvak van 14 maanden tot gevolg kan hebben dat de toelating expireert voordat de besluitvorming op de verlengingsaanvraag is afgerond. Indien in zo'n geval de besluitvorming niet tijdig kan zijn afgerond en dit niet aan nalatigheid van de aanvrager is te wijten (bijvoorbeeld omdat het college aanvullende vragen stelt) zal het college de toelating verlengen voor de duur die benodigd is voor de afronding van de besluitvorming, aldus deze toelichting.

Besluiten tot verlenging van een toelating die zijn genomen met toepassing van het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, derde volzin van de Wet, in samenhang gelezen met artikel 7, vijfde lid, van de Rtb 1995, zijn in het navolgende aangeduid als "procedurele verlengingen".

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Aanvankelijk was de einddatum voor de beoordeling van de werkzame stof maneb vastgesteld op 1 januari 1999 en zijn in verband daarmee de toelatingen van de navolgende, maneb-houdende bestrijdingsmiddelen administratief verlengd tot

1 januari 1999:

1. Trimastan 3311 DG (11427 N)

2. Trimastan 33-11 (5871 N)

3. Maneb Brestan 33/11 (10351 N)

4. Brestan WG (11427 N)

5. Brestan Super (6085 N)

6. Liro-Vurex (6063 N)

7. Dithane M-22 spuitpoeder (4864 N)

8. Vondac M DG (10602 N) (afgeleid van de toelating voor Trimangol DG)

9. Brabant Maneb (5959 N) (afgeleid van de toelating voor Trimangol 80 WP)

10. Stefes Maneb 80 (7874 N)

11. Trimangol 80 WP (5928 N)

12. Trimangol DG (10420 N)

13. Asepta Maneb (4535 N) (afgeleid van de toelating voor Trimangol 80 WP)

- Namens de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft verweerder de betrokken toelatinghouders bij brieven van 5 december 1996, voorzover hier van belang, het volgende medegedeeld:

" (…)

Op grond van de dossierbeoordeling heeft het College vastgesteld dat ten behoeve van de besluitvorming over de verlenging van de toelatingen van bovengenoemde bestrijdingsmiddelen na 1 januari 1999 door u tenminste, maar om de hiervoor genoemde reden mogelijk niet uitsluitend, de volgende gegevens dienen te worden overgelegd:

Persistentie en uitspoeling

· Een studie naar de omzettingsroute van de werkzame stof maneb in 1 grondsoort volgens G.1.1 van het aanvraagformulier. Indien een omzettingsproduct in de omzettingsstudie wordt gevormd in een gehalte van meer dan 10% van de hoeveelheid opgebrachte werkzame stof, dient met dat omzettingsproduct een omzettingssnelheidsstudie in tenminste 3 grondsoorten volgens G.1.1 van het aanvraagformulier en een schudproef of een kolomproef met tenminste 3 grondsoorten ter bepaling van de Ks/l volgens G.1.2 van het aanvraagformulier uitgevoerd te worden.

· Een studie naar de omzettingssnelheid van de werkzame stof maneb in tenminste 3 grondsoorten volgens G.1.1 van het aanvraagformulier.

· Een schudproef of een kolomproef met de werkzame stof maneb met tenminste 3 grondsoorten ter bepaling van de Ks/l volgens G.1.2 van het aanvraagformulier. Indien de pKa-waarde van de werkzame stof ligt tussen 2 en 6, dan dienen sorptiegegevens geleverd te worden in tenminste 3 grondsoorten met pH 7-8.

· Een kolomstudie met verouderd residu in tenminste 1 grondsoort volgens G.1.2 van het aanvraagformulier.

Toxiciteit waterorganismen

· Uitvoering van (semi-)veldonderzoek met betrekking tot de effecten van het bestrijdingsmiddel op aquatische ecosystemen voor de meest kritische toepassing, met speciale aandacht voor de effecten op algen/kreeften/vissen, volgens H.2.3 van het aanvraagformulier."

- De betrokken toelatinghouders hebben in de periode 28 november 1996 tot en met 21 december 1998 aanvragen ingediend tot verlenging van de betreffende toelatingen.

- Bij besluiten van 24 december 1998 heeft verweerder deze toelatingen met toepassing van artikel 5, eerste lid, van de wet, juncto artikel 7, vijfde lid, van de Rtb 1995, procedureel verlengd tot 1 januari 2001. Het door de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie tegen deze besluiten ingediende bezwaar heeft verweerder bij besluit van 25 oktober 1999 gegrond verklaard voor wat betreft de gekozen termijn voor de beoordeling van de werkzame stof maneb en ongegrond voor het overige. Bij dit besluit heeft verweerder 1 juli 2000 als nieuwe einddatum voor de beoordeling van maneb vastgesteld, alsmede de toelatingen van de betrokken middelen tot die datum procedureel verlengd.

- Bij besluiten van 7 juli 2000 heeft verweerder als nieuwe einddatum voor de beoordeling van maneb 1 juli 2001 vastgesteld en de toelatingen (wederom) tot die datum procedureel verlengd.

- Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen ten aanzien waarvan thans het verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan.

- In dezelfde editie van de Staatscourant als waarin deze besluiten zijn opgenomen, heeft verweerder gemeld dat de toelatingen van de hiervoor genoemde middelen zijn geëxpireerd op 1 juli 2001.

- Voorts heeft verweerder bij besluiten van - eveneens - 29 juni 2001, eveneens gepubliceerd in de Staatscourant van 12 juli 2001, nr. 132, op grond van artikel 2, vijfde lid, van de Wet voor de litigieuze middelen een aflevertermijn vastgesteld van 1 juli 2001 tot 1 januari 2002 en een opgebruiktermijn van 1 juli 2001 tot 1 januari 2003. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat de toelatingen van rechtswege eindigen op 1 juli 2001. Hiertegen is door de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie en de Stichting Natuur en Milieu gezamenlijk bezwaar aangetekend. Tevens hebben deze stichtingen de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, houdende schorsing van de hiervoor genoemde besluiten van 29 juni 2001. Dit verzoek, dat ter zitting is behandeld op 21 augustus 2001, is bij uitspraak van heden toegewezen. Daartoe is, kort gezegd, overwogen dat het verweerder in deze situatie, waarin de toelatingen hetzij beëindigd zijn als gevolg van de afwijzing van verlengingsaanvragen hetzij - voorzienbaar - van rechtswege zijn geëindigd op de einddatum van de geldigheid van de procedurele verlenging, gelet op het bepaalde bij de Wet, zoals deze in het licht van de Richtlijn moet worden uitgelegd, niet vrijstond om alleen vanwege de expiratie van de termijn van de procedurele verlenging voor de onderhavige bestrijdingsmiddelen een aflever- of opgebruiktermijn vast te stellen.

3. De besluiten ten aanzien ten aanzien waarvan het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan en het standpunt van verweerder.

De door verzoeksters aangevochten besluiten van 29 juni 2001 zijn in bijlage I bij deze besluiten als volgt verwoord:

" Besluit:

Het College besluit de aanvraag tot verlenging van het middel (…) op basis van de werkzame stof maneb af te wijzen gelet op het voorlopig oordeel dat:

1. de metaboliet 'unidentified 1a'voldoet op basis van de huidig beschikbare gegevens niet aan de norm voor persistentie zoals opgenomen in het Bmb. De volgende gegevens ontbreken: identificatie alsmede omzettingssnelheid volgens G.1.1 (7.1.1.2.1) van het aanvraagformulier. Dit gegeven is reeds in 1996 als een verlengingsvoorwaarde gevraagd.

2. de metabolieten 'unidentified 1a'en EU voldoen op basis van de huidig beschikbare gegevens niet aan de normen voor uitspoeling naar het ondiepe grondwater zoals opgenomen in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Bmb). De volgende gegevens ontbreken: omzettingssnelheid volgens G.1.1 (7.1.1.2.1) van het aanvraagformulier en schudproef of een kolomproef met tenminste 3 grondsoorten ter bepaling van de Ks/l volgens G.1.2 (7.1.2/7.1.3.1) van het aanvraagformulier. Deze zijn reeds in 1996 als een verlengingsvoorwaarde gevraagd."

In de bijlage I van het op het middel Liro-Vurex betrekking hebbende besluit is hieraan nog toegevoegd:

" 3. voor vissen geen higher tier onderzoek is geleverd, terwijl dit in 1996 voor maneb als een verlengingsvoorwaarde is gevraagd. Derhalve dienen alle toepassingen die de acute of chronische norm op basis van de toxiciteit voor algen/kreeftachtigen/vissen overschrijden te worden beëindigd. Dit betreft alle toepassingen."

In bijlage I van de op de middelen Dithane M22 spuitpoeder, Trimangol DG, Stefes Maneb 80 en Trimangol 80 betrekking hebbende besluiten is aan de eerste twee afwijzingsgronden nog toegevoegd:

" 3. voor alle toepassingen geldt dat de norm voor waterorganismen zoals opgenomen in het Bmb wordt overschreden. Alle vliegtuigtoepassingen en de toepassingen in appels en boomkwekerijgewassen voldoen niet aan de norm zoals vastgesteld in het higher tier onderzoek en zijn niet toelaatbaar. Gelet op het feit dat in het geleverde higher tier onderzoek geen vissen zijn meegenomen zou voor vissen nog een adequate risicobeoordeling geleverd dienen te worden. Echter in 1996 is voor maneb de vraag naar uitvoering van (semi-)veldonderzoek met betrekking tot de effecten van het bestrijdingsmiddel op aquatische ecosystemen voor de meest kritische toepassing, met speciale aandacht voor de effecten op algen/kreeftachtigen/vissen reeds gesteld. Derhalve dienen alle toepassingen die de norm voor vissen volgens de Bmb overschrijden te worden beëindigd. Dit betreft alle vollegrondstoepassingen en de kastoepassingen 23, 27, 30 (tomaat onder glas), 92 en 94 (bloemisterij-gewassen onder glas). De overige kastoepassingen voldoen op basis van de huidig beschikbare gegevens aan de normen voor waterorganismen volgens de Bmb. Ter bevestiging dient een screening van additionele species macro-crustaceae en niet-arthropoden volgens HARAP te worden geleverd."

Voorts is in bijlage I bij de besluiten van 29 juni 2001 onder meer het volgende overwogen:

" (…)

Voor de registratie van mancozeb in Nederland zijn berekeningen geleverd van Koc-waarden voor de metabolieten EU en EBIS op basis van gegevens uit een adsorptie/desorptie studie met gelabeld mancozeb (Yeh, 1986). Voor vier grondsoorten zijn Koc-waarden bepaald van 5860, 982, 561 en 1657 L/kg voor EU. Dit correspondeert met een gemiddelde Kom van 1332 L/kg (range:

330 - 3447 L/kg). Voor EBIS zijn Koc-waarden bepaald van 17837; 6325; 1278 en 2930 L/kg corresponderend met een gemiddelde Kom van 4172 L/kg (range: 752 - 10492 L/kg). Deze waarden waren niet eerder geëvalueerd. In de evaluatie door het RIVM worden deze waarden onbetrouwbaar geacht en niet bruikbaar om uitspoeling te schatten. Adsorptie constanten zijn berekend op basis van de hoeveelheden EBIS en EU in de evenwichtsoplossing aan het einde van de adsorptiestap en de hoeveelheden die na de desorptiestap uit de bodem zijn geëxtraheerd. Deze procedure is niet correct, de hoeveelheid in het bodemextract na de desorptiestap is niet representatief voor de geadsorbeerde hoeveelheid na de adsorptiestap.

(…)

Maneb bevat mangaan. Omdat dit een anorganische stof is, en hiermee per definitie persistent voldoet mangaan niet aan de norm voor persistentie zoals opgenomen in het Bmb. Derhalve dient voor de stof mangaan aangetoond te worden:

i. dat de toepassing van het bestrijdingsmiddel niet leidt tot een onaanvaardbare accumulatie van mangaan, dan wel op de lange termijn geen gevolgen heeft voor de diversiteit en rijkdom van andere soorten dan de doelsoorten én

ii. de som van de concentraties van mangaan, niet zodanig is dat 2 jaar na het tijdstip waarop het bestrijdingsmiddel voor het laatst is gebruikt in de bovenste 20 cm van de bodem op de plaats waar het bestrijdingsmiddel is gebruikt het MTR voor bodemorganismen en organismen die afhankelijk zijn van deze bodemorganismen wordt overschreden.

(…)

Aangezien de 90-percentiel waarde van de meetcijfers de norm van 0,1 µg/L overschrijdt voldoet de toepassing op basis van de metaboliet ETU niet aan de norm voor uitspoeling naar het ondiepe grondwater volgens de criteria vastgelegd in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Bmb). Derhalve is het middel op basis van de metaboliet ETU niet toelaatbaar, tenzij de aanvrager aantoont dat bij een transporttijd van 4 jaar in de verzadigde fase van het grondwater op een diepte van 10 meter onder het maaiveld aan de normen voor uitspoeling naar het grondwater wordt voldaan als gevolg van:

(…)

Wanneer de concentratie in het oppervlaktewater vermeld in bovenstaande tabel in ogenschouw wordt genomen blijkt dat de toepassing in aardappel de norm van 0,175 µg/L overschrijdt. Derhalve voldoet de toepassing van het middel in aardappelen op basis van fentin-hydroxide inclusief driftbeperkende maatregelen niet aan de norm voor waterorganismen zoals opgenomen in het Besluit milieutoelatingeisen bestrijdingsmiddelen.

(…)

Wanneer bovenstaande gegevens in ogenschouw worden genomen blijkt dat de meest kritische vollegrondstoepassingen niet voldoen aan de chronische norm voor vogels zoals opgenomen in de Uniforme Beginselen (UB).

(…)

Derhalve dient voor deze overschrijdende toepassingen door middel van een adequate risico-evaluatie te worden aangetoond, dat zich onder veldomstandig-heden geen onaanvaardbare directe of indirecte effecten voordoen voor vogels na toepassing van het middel volgens de voorgestelde gebruiksaanwijzing. Hierin dient tenminste de afbraak van residuen op andere gewassen dan sla te worden betrokken.

(…)

Wanneer bovenstaande gegevens in ogenschouw worden genomen blijkt dat de meest kritische toepassingen niet voldoen aan de chronische norm voor zoogdieren zoals opgenomen in de Uniforme Beginselen (UB).

(…)

Derhalve dient voor deze overschrijdende toepassingen door middel van een adequate risico-evaluatie te worden aangetoond, dat zich onder veldomstandigheden geen onaanvaardbare directe of indirecte effecten voordoen voor zoogdieren na toepassing van het middel volgens de voorgestelde gebruiksaanwijzing. Hierin dient tenminste de afbraak van residuen op andere gewassen dan sla te worden betrokken.

(…)

Risicobeoordeling voor bodemmicro-organismen

In een studie bij relevante doseringen van 3,6 kg w.s. en 36 kg w.s.ha zijn verhoogde ammonium concentraties vastgesteld. Aangezien het effect na 90 dagen bij een dosering groter was dan 25% wordt niet voldaan aan de norm voor bodemmicro-organismen zoals opgenomen in de Uniforme Beginselen (UB). Derhalve dient door middel van een adequate risico-evaluatie te worden aangetoond, dat zich onder veldomstandigheden geen onaanvaardbare effecten voordoen voor bodem-microorganismen na toepassing van het middel volgens de voorgestelde gebruiksaanwijzing."

Hieraan heeft verweerder in zijn schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening en ter zitting nog het volgende toegevoegd.

Reeds gezien de omstandigheid dat de bezwaarprocedure overbodig zou worden indien de gevraagde voorziening wordt toegewezen, dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen. Bovendien is voor het treffen van een vergaande voorziening als door verzoeksters gevraagd volgens vaste jurisprudentie van de president van het College slechts ruimte indien buiten iedere twijfel staat dat en sprake is van een spoedeisend belang en aan de Wet zonder meer een recht tot toelating kan worden ontleend. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor. Van een spoedeisend belang is reeds geen sprake, nu voor de onderhavige middelen bij separate besluiten van - eveneens - 29 juni 2001 een aflevertermijn is vastgesteld van 1 juli 2001 tot 1 januari 2002 en een opgebruiktermijn van 1 juli 2001 tot 1 januari 2003.

Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 3a van de Wet zijn de verlengingsaanvragen terecht afgewezen, aangezien is vastgesteld dat de omzettingsproducten van de onderhavige bestrijdingsmiddelen niet voldoen aan het bepaalde in het Bmb, hetgeen, gelet op de wijze waarop de besluiten in de bijlagen zijn verwoord, geen voorlopig oordeel betreft. Het is aan de toelatinghouders om aan te tonen dat wel aan de Bmb-normen wordt voldaan. Indien dit niet wordt aangetoond, kan geen verlenging plaatsvinden. Ten aanzien van de door de toelatinghouders bij de verlengingsaanvragen geleverde gegevens is geconstateerd dat daarmee geen volledig antwoord wordt gegeven op hetgeen bij het aanvraagformulier was gevraagd, zodat op basis van de geleverde gegevens niet is aangetoond dat aan de Bmb-normen is voldaan. Overigens is blijkens de bijlagen bij de bestreden besluiten ook aan andere belangrijke milieu-eisen niet voldaan.

Niet alle vragen met betrekking tot de metabolieten zijn beantwoord. Artikel 10 van het Rtb, dat ziet op de situatie waarin ter aanvulling van de bij het aanvraagformulier geleverde gegevens om nadere gegevens wordt gevraagd, is in dit geval dan ook niet van toepassing. Weliswaar zijn de aanvragen volledig verklaard, maar dit neemt niet weg dat is geconstateerd dat de door de toelatinghouders geleverde gegevens op een aantal punten onvoldoende informatie bevatten en dat nog steeds gegevens van het aanvraagformulier ontbreken. In dit verband worden de volgende opmerkingen gemaakt.

Bij de werkzame stoffen maneb en mancozeb worden in bodem en rat niet dezelfde metabolieten gevormd. Zo wordt in de bodem bij maneb, naast de metabolieten die bij beide werkzame stoffen een rol spelen, te weten ETU, EU en EBIS, ook nog de metaboliet "unidentified 1a" gevormd. Dit is niet dezelfde metaboliet als "unknown 1" die bij manco-zeb wordt gevormd. Gezien de verschillende rol die beide metabolieten spelen, is hetgeen omtrent "unknown 1" is opgemerkt niet relevant voor de metaboliet "unidentified 1a".

Wat betreft de vraag met betrekking tot de persistentie voor de metaboliet "unidentified 1a" gaan verzoeksters er ten onrechte vanuit dat deze vraag voortvloeit uit een waarneming die als een artefact moet worden beschouwd. Dat geen sprake is van een artefact blijkt onder meer uit het feit dat evengenoemde metaboliet voorkomt op de zogenoemde "list of endpoints", die is opgenomen in de ten behoeve van de Europese beoordeling van maneb en mancozeb opgestelde monograph. Of recente, door Rohm en Maas uitgevoerde maneb-studies bewijs opleveren voor de stelling dat het aantreffen van de metaboliet "unidentified 1a" op een artefact berust, kan niet worden beoordeeld, aangezien deze studies niet door Rohm en Maas zijn aangeleverd. Het door Cerexagri in bezwaar overgelegde "position paper" zal in het kader van de heroverweging worden beoordeeld.

Weliswaar zijn in 1998 in het kader van de beoordeling van de aanvraag tot toelating van het middel Acrobat de koc-waarden voor de metaboliet EU geaccepteerd, maar dit standpunt is inmiddels verlaten, aangezien uit de dit voorjaar door het RIVM uitgevoerde evaluatie is gebleken dat de geleverde studies op dit punt niet voldoen aan de richtlijnen en daarom geen bruikbare resultaten opleveren.

Wat betreft het risico voor waterorganismen is inderdaad in overleg met verweerder gekozen voor een studie waarin de effecten op plankton zijn bestudeerd, doch dit neemt niet weg dat vissen gevoeliger zijn dan algen en nagenoeg net zo gevoelig zijn als kreeftachtigen en dat om die reden in het geleverde higher tier onderzoek de vissen hadden moeten worden meegenomen. Wat er hier overigens van zij, door verweerder is niet gezegd dat de effecten op vissen in het geheel niet behoefden te worden beoordeeld. Nu de effecten op vissen niet zijn onderzocht, zijn de toelatinghouders er niet in geslaagd om door middel van (semi-)veldonderzoek aan te tonen dat in de praktijk de norm voor vissen volgens het Bmb niet wordt overschreden. Bij de beoordeling van het mancozeb-houdend middel Acrobat lag dit in zoverre anders, dat bij die beoordeling andere toxiciteitsgegevens zijn gebruikt.

Gezien de uitspraak van de president van het College van 16 februari 2001, nr. AWB 00/936, is in dit geval, waarin is vastgesteld dat de onderhavige middelen niet voldoen aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet, geen ruimte voor een procedurele verlenging. Verweerder heeft hier dan ook terecht vanaf gezien. In dit verband is voorts, blijkens de uitspraak van de president van het College van 4 februari 2000, nr. AWB 99/1013, van belang dat de toelatinghouders voor het leveren van ten minste de in de brief van 5 december 1996 vermelde gegevens ruim de gelegenheid hebben gehad. Daarnaast hadden verzoeksters aan de hand van het Bmb voor zichzelf kunnen nagaan dat de door hen bij de verlengingsaanvraag aangeleverde gegevens onvoldoende waren.

4. Het standpunt van verzoeksters

Verzoeksters hebben aangevoerd:

- primair, dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat op basis van de geleverde gegevens niet kan worden vastgesteld dat de middelen voldoen aan de milieucriteria en

- subsidiair, dat indien terecht zou zijn vastgesteld dat bepaalde, voor de beoordeling noodzakelijke gegevens ontbreken, de betrokken toelatinghouders door middel van een procedurele verlenging in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld die gegevens alsnog te genereren.

Ter zake van hun primaire stelling hebben verzoeksters het volgende naar voren gebracht.

Alle vragen met betrekking tot metabolieten zijn beantwoord en de in dit kader geleverde gegevens zijn door verweerder geaccepteerd. Verweerder heeft echter enkele door de toelatinghouders geleverde rapporten niet in de beoordeling betrokken.

Een groot deel van de vragen is beantwoord door aanlevering van nadere gegevens en in het bijzonder door inzending van het complete dossier bij de verlengingsaanvragen van 5 november 1999, waarbij onder meer is verwezen naar de in het kader van de toelating van de middelen Acrobat en Acrobat WP geleverde gegevens. Acrobat is mede gebaseerd op de werkzame stof mancozeb, welke stof nauw verwant is aan de werkzame stof maneb. Gezien deze verwantschap kan voor een groot deel van de beoordelingsaspecten van maneb gebruik worden gemaakt van de onderzoeksresultaten van mancozeb. Wetenschappelijk bestaat er consensus dat de gegevens met betrekking tot beide stoffen, voorzover die betrekking hebben op (eco)toxicologisch gebied, uitwisselbaar zijn. Van belang hierbij is dat bij afbraak van maneb en mancozeb, zowel in bodem als in rat, identieke metabolieten worden gevormd. Voor de beoordeling van het risico voor het milieu heeft verweerder de uitwisselbaarheid van studies met betrekking tot maneb en mancozeb dan ook algemeen geaccepteerd. Aangezien bij de beoordeling van de toelatingsaanvraag voor Acrobat achtereenvolgens de Koc-waarde voor de metaboliet EU, de DT50- en sorptiewaarden voor deze metaboliet EU en de afbraaksnelheid daarvan zijn geaccepteerd en op basis van de betreffende gegevens de conclusie is getrokken dat aan de norm voor uitspoeling wordt voldaan, was de verwachting gerechtvaardigd dat voor maneb dezelfde conclusie zou worden getrokken.

De vraag met betrekking tot de persistentie voor de metaboliet "unidentified 1a" vloeit voort uit een waarneming die als een artefact moet worden beschouwd. Ter onderbouwing hiervan wordt onder meer gewezen op de door Cerexagri overgelegde position paper, waarin wordt verwezen naar de resultaten van een recentelijk door Rohm en Haas uitgevoerd onderzoek. Deze resultaten bevestigingen de resultaten van eerdere, in 1997 aan verweerder ter beschikking gestelde, Rohm en Haas-studies, waarin de metaboliet "unidentified 1a" niet wordt aangetroffen. Verweerder baseert het bestaan van deze metaboliet uitsluitend op door het Fraunhofer Instituut in 1987 uitgevoerde onderzoeken. Behalve in deze onderzoeken is de metaboliet "unidentified 1a" niet aangetroffen. Aangenomen moet dan ook worden dat verweerder de Rohm en Haas-studies niet bij de beoordeling van maneb-houdende middelen heeft betrokken. Dat in deze studies de metaboliet "unidentified 1a" niet is aangetroffen, betekent dat deze metaboliet bij de beoordeling van het middel Dithane M-22 spuitpoeder van Dow AgroScience (voorheen: Rohm en Haas) geen rol kan spelen.

Wat betreft de norm voor uitspoeling van de metaboliet EU: dat verweerder thans, na herevaluatie tot een ander oordeel komt met betrekking tot de in 1998 in het kader van de beoordeling van het middel Acrobat geaccepteerde Koc-waarden komt, daargelaten dat dit niet logisch is, voor de toelatinghouders volstrekt onverwacht.

Wat betreft de toxiciteit voor waterorganismen heeft verweerder in 1996 inderdaad gevraagd naar een semi-veldstudie voor de meest kritische toepassingen, met speciale aandacht voor de effecten op algen, kreeftachtigen en vissen. Met betrekking tot de op 3 juli 1997 aangeboden studie aangaande de evaluatie van de aquatische toxiciteit van maneb en mancozeb heeft verweerder te kennen gegeven dat deze niet volledig aan de eisen voldoet, waarbij de vraag naar de in 1996 gevraagde semi-veldstudie is gehandhaafd. Verweerder heeft hierbij onder meer opgemerkt dat dit onderzoek zich met name kan richten op de effecten van phyto- en zoöplankton. Nadat de onderzoeksresultaten van de betreffende studie in 1999 waren geleverd, heeft verweerder in de besluiten van 7 juli 2000, houdende de procedurele verlenging van de onderhavige toelatingen tot 1 juli 2001, tevens medegedeeld dat het maneb-dossier op EU-niveau compleet was verklaard en dat het daarom door het CTB als compleet zou worden behandeld. In weerwil hiervan heeft verweerder bij zijn besluiten van 29 juni 2001 geheel onverwacht geoordeeld dat de verlengingsaanvragen niet kunnen worden toegewezen omdat onder meer de vraag naar de effecten op vissen onvoldoende is beantwoord. Daarnaast is er een valide reden waarom in de eerste studie niet ook de vissen zijn meegenomen. Aangezien vissen kleinere water-organismen, zoals plankton, eten, is het namelijk niet goed mogelijk om gelijktijdig onderzoek te doen naar effecten op plankton en effecten op vissen. Immers, om de effecten van het product op plankton te meten, mag geen nieuwe plankton aan het milieu worden toegevoegd, maar om de effecten van het product op vissen te meten, dient juist plankton aan het milieu te worden toegevoegd. Er moet derhalve stapsgewijs onderzoek worden verricht.

Aangezien in overleg met verweerder ervoor is gekozen om niet rechtstreeks alle effecten mee te nemen en verweerder zich hiermee ook uitdrukkelijk akkoord heeft verklaard, moeten de toelatinghouders binnen het kader van vigerende toelatingen in de gelegenheid worden gesteld om, zonodig, aanvullend onderzoek met betrekking tot de effecten op vissen uit te voeren. Overigens is bij de beoordeling van Acrobat, in het kader waarvan de dezelfde waterorganismen-studie is geleverd als in het kader van de beoordeling van de maneb-houdende middelen, opgemerkt dat het feit dat deze studie zich heeft beperkt tot phyto- en zoöplankton en diptera geen probleem hoeft te zijn. In dit verband is opgemerkt dat vissen in toxiciteitsstudies ongevoeliger zijn dan kreeftachtigen en algen. De conclusie bij de beoordeling van Acrobat luidt dan ook dat wordt voldaan aan de norm voor toxiciteit van waterorganismen.

Voorzover de verlengingsaanvragen betrekking hebben op vliegtuigtoepassingen, dient verweerder deze vorm van toepassing afzonderlijk te beoordelen. Overigens zouden verzoeksters ermee kunnen leven indien door de president wordt bepaald dat de middelen worden behandeld als waren zij toegelaten, met uitzondering van de vliegtuigtoepassingen.

In het kader van hun subsidiaire stelling hebben verzoeksters nog het volgende aangevoerd.

Rekening houdend met de in 1996 gestelde verlengingsvoorwaarden hebben de toelatinghouders verzoeken tot verlenging van de toelatingen ingediend. De hierbij overgelegde dossiers zijn zowel in Europees verband als op nationaal niveau compleet verklaard, zodat verweerder de verlengingsaanvragen dan ook met toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Rtb 1995 in behandeling heeft genomen. Indien verweerder van mening is dat gegevens ontbreken, dient hij, gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van de Rtb, daarvan alsnog opgave te doen. In deze situatie dient verweerder de toelatingen voor de periode die met het leveren van de gevraagde aanvullende gegevens is gemoeid procedureel te verlengen. Aan de in artikel 10, eerste lid, van de Rtb neergelegde voorwaarde heeft verweerder evenwel niet voldaan, terwijl de in deze bepaling genoemde termijn op het moment dat verweerder de beoordeling van de onderhavige middelen ter hand nam ook reeds lang was verstreken. Wat dit laatste betreft wordt verwezen naar de uitspraak van het College van 1 augustus 2000, nr. Awb 99/687.

Aldus had verweerder met toepassing van artikel 10, eerste lid, van de Rtb aanvullende gegevens moeten vragen en de toelatingen procedureel moeten verlengen. In dit verband is voorts van belang dat het niet aan de toelatinghouders is te wijten dat bepaalde gegevens ontbreken en dat zij verrast waren door de vraag naar deze gegevens. In dit verband is er onder meer op gewezen dat het niet verwonderlijk is dat de toelatinghouders ervan uit zijn gegaan dat de in het kader van de beoordeling van het mancozeb-houdende middel Acrobat geaccepteerde gegevens ook zouden worden geaccepteerd in het kader van de beoordeling van maneb-houdende middelen. Daarnaast speelt het grote aantal gegevens dat een rol speelt - en in sommige gevallen ook de ouderdom daarvan - de toelatinghouders parten. Bovendien is het bepaald niet zo dat uit het aanvraagformulier en de beoordelingscriteria zonder meer kan worden afgeleid of een product en/of de evaluatie of onderzoek daarvan voldoet aan de gestelde normen.

Verweerder heeft niet vastgesteld dat niet wordt voldaan aan de eisen, doch slechts dat op bepaalde punten gegevens ontbreken om vast te stellen dat daaraan wel wordt voldaan. Verweerders verwijzing naar de uitspraak van de president van het College van 16 februari 2001, nr. AWB 00/936, is dan ook niet op zijn plaats. Gezien op de toelichting bij het Rtb en de uitspraak van het College van 29 januari 1998, nr. AWB 95/995, bestaat in de onderhavige situatie wel degelijk ruimte voor een procedurele verlenging.

Ten slotte hebben verzoeksters nog, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht.

Het is niet de bedoeling van de Europese- en Nederlands wetgever geweest dat een toelating, zonder vooraankondiging, twee dagen voor de expiratiedatum wordt beëindigd. Een dergelijke beëindiging is onredelijk, in strijd met het rechtszekerheid- en vertrouwensbeginsel en onevenredig bezwarend voor zowel de industrie als de gebruikers van de producten. Meer in het bijzonder wordt de landbouw in een onmogelijke positie gebracht wanneer de onderhavige middelen van de ene dag op de andere niet meer verkrijgbaar zijn, zonder dat de besluitvorming ten gronde hierover is afgerond. Hierbij wordt aangetekend dat indien het College ten gronde van oordeel zou zijn dat in de onderhavige situatie noch ruimte is voor een procedurele verlenging, noch voor vaststelling van een aflever- en opgebruiktermijn, door de wetgever hierin zal moeten worden voorzien.

5. Het standpunt van de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie en de Stichting Natuur en Milieu

Samengevat weergegeven is door deze stichtingen het volgende naar voren gebracht.

Door verzoeksters worden de vragen of een dossier compleet is en of een middel kan worden toegelaten door elkaar gehaald. Immers, de eerste vraag ziet slechts op een voorlopige screening om te bezien of er voldoende materiaal om tot een oordeel te kunnen komen is en niet om direct vast te stellen dat de geleverde gegevens voldoende zijn om het middel toe te kunnen laten, waarop de tweede vraag betrekking heeft.

Over de te verwachten uitkomst van de bezwaarschriftenprocedure bestaat geen duidelijkheid, in die zin dat onmiskenbaar "een recht op toelating" bestaat.

Dat duidelijkheid in vorenbedoelde zin ontbreekt, blijkt in de eerste plaats uit de in het verweerschrift neergelegde reactie op de in het bezwaarschrift aangevoerde gronden van het bezwaar. Afgezien van de mededeling betreffende nieuwe, gunstige meetresultaten voor de bepaling van drift bij vliegtuigtoepassingen, kan met die reactie worden ingestemd.

Voorts is blijkens bijlagen I bij de bestreden besluiten ook op een aantal andere punten dan die in de motivering van deze besluiten worden genoemd niet aan de gestelde eisen voldaan. Reformatio in peius naar aanleiding van bezwaar en beroep is niet mogelijk, maar doet zich hier niet voor, voorzover het gaat om een mogelijke aanvulling van de feitelijke grondslag van de afwijzing van de verlengingsaanvragen. Die mogelijke aanvulling betreft onder meer het chronisch risico voor vogels, het chronisch risico voor zoogdieren, de norm voor niet-doelwit arthropoden, de uitspoeling van de metaboliet ETU bij najaars-toepassingen en het risico voor waterorganismen bij de middelen waarin ook fentin-acetaat en folpet voorkomen.

Daarnaast worden bij een aantal overwegingen in bijlage I bij de bestreden besluiten kanttekeningen geplaatst, onder meer dat in feite volwaardige higher tier studies met betrekking tot waterorganismen ontbreken, dat het ontbreken van een analysetechniek niet meebrengt dat beoordeling van meetgegevens achterwege kan worden gelaten en dat met de berekeningen die gemaakt zijn met betrekking tot de blootstelling van de bevolking aan residuen van maneb-houdende middelen kennelijk is beoogd de schade daarvan weg te rekenen.

Ten slotte is erop gewezen dat ten minste sinds januari 2001 bekendheid is gegeven aan een publicatie over een onderzoek waarin wordt aangetoond dat een combinatie van maneb en paraquat het ontstaan van de ziekte van Parkinson kan bevorderen. Dit gegeven, dat door de toelatinghouders ingevolge artikel 9a van de Wet onmiddellijk aan verweerder had moeten worden gemeld, zodat verweerder de betekenis van bedoeld onderzoek had kunnen meewegen bij de beoordeling van de verlengingsaanvragen, betreft een nieuw feit dat in het kader van de bezwaar- en beroepsprocedure moet worden meegewogen.

6. De beoordeling van het geschil

De toelating van de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie en de Stichting Natuur en Milieu als partijen in de voorlopige voorzieningsprocedure.

6.1 De president heeft besloten het verzoek van de stichtingen om als derde belanghebbenden aan de onderhavige voorlopige voorzieningsprocedure te mogen deelnemen in te willigen.

Het rechtstreeks belang van de stichtingen bij een mogelijke toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening is naar het oordeel van de president gelegen in het volgende.

Het door de beide stichtingen ingediende - bij uitspraak van heden toegewezen - verzoek om voorlopige voorziening ter zake van besluiten van - eveneens - 29 juni 2001 tot vaststelling van een aflever- en opgebruiktermijn voor maneb-houdende bestrijdingsmiddelen was er op gericht de aflevering en het gebruik van deze - inmiddels niet meer toegelaten - middelen te beëindigen. Met het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening wordt door de betrokken toelatinghouders getracht te bewerkstelligen dat een aantal van die middelen - alsnog - gedurende de bezwaarprocedure als toegelaten wordt beschouwd met als gevolg dat de middelen vrijelijk afgeleverd en gebruikt mogen worden gedurende deze periode. Aldus zijn met de verzoeken om voorlopige voorzieningen, die op dezelfde middelen betrekking hebben maar het tegengestelde effect beogen, tegengestelde belangen van toelatinghouders en milieuorganisaties gemoeid. In deze bijzondere situatie hebben de stichtingen, naar het oordeel van de president, een voldoende belang bij de bestreden besluiten om in de onderhavige voorlopige voorzieningsprocedure als derde-belanghebbende partijen te worden toegelaten.

Bovendien staat vast dat de stichtingen zich als derde-belanghebbenden hebben gemeld in de door verzoeksters geëntameerde bezwaarprocedure. Niet is gebleken dat zij in die procedure niet als zodanig zijn aangemerkt.

Spoedeisendheid.

6.2 Met de uitspraak van heden, nrs. AWB 01/553 en 01/617, waarbij de president de besluiten van 29 juni 2001 tot vaststelling van een aflever- en opgebruiktermijn voor - onder meer - de thans in geding zijnde, maneb-houdende bestrijdingsmiddelen heeft geschorst, is de spoedeisendheid gegeven.

Ten gronde.

6.3 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Dienaangaande overweegt de president het volgende.

6.4 Bij de door verzoeksters aangevochten besluiten van 29 juni 2001 heeft verweerder de aanvragen om verlenging van de toelatingen van een aantal maneb-houdende bestrijdingsmiddelen afgewezen op de grond dat, kort gezegd, niet is voldaan aan de bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet gestelde criteria. Aldus betreffen deze besluiten inhoudelijke beslissingen op aanvragen tot verlenging van evenbedoelde toelatingen.

Uitgaande van het verzoek om voorlopige voorziening, zoals dit oorspronkelijk luidde, wordt van de president in feite gevraagd om de toelatingen alsnog te verlengen gedurende de bezwaarprocedure. Een zodanig ingrijpende voorziening kan eerst voor toewijzing in aanmerking komen, indien door verzoeksters wordt aangetoond dat evenbedoelde, inhoudelijke beslissingen onmiskenbaar op onjuiste gronden berusten.

6.4.1 Verzoeksters hebben in de eerste plaats gesteld, samengevat weergegeven, dat verweerder de besluiten tot afwijzing van de verlengingsaanvragen ten onrechte heeft gebaseerd op de grond dat de metaboliet "unidentified 1a" op basis van de huidig beschikbare gegevens niet aan de in de Bmb opgenomen norm voor persistentie voldoet, aangezien deze metaboliet in een groot aantal door verzoeksters geleverde studies niet, althans niet in een concentratie van meer dan 10%, is aangetroffen en derhalve als een artefact moet worden beschouwd. Verweerder heeft hier onder meer - onweersproken - tegenover gesteld dat de metaboliet "unidentified 1a" voorkomt op de zogenoemde "list of endpoints", die is opgenomen in de ten behoeve van de Europese beoordeling van maneb en mancozeb opgestelde monograph. Naar het voorlopige oordeel van de president volgt hieruit reeds dat van een onmiskenbare onjuistheid van de door verweerder ter onderbouwing van zijn besluiten van 29 juni 2001 gebezigde grond betreffende de persistentie van metaboliet "unidentified 1a" geen sprake is.

De president neemt hierbij voorts nog in aanmerking dat, gelet op hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, moet worden aangenomen dat er enerzijds studies zijn waaruit naar voren komt dat een concentratie van evengenoemde metaboliet is aangetroffen, die de persistentienorm van het Bmb overstijgt, en anderzijds studies, waaronder het door verzoeksters overgelegde "position paper", waaruit naar voren komt dat deze metaboliet niet zou bestaan, althans niet is aangetroffen in een concentratie die de Bmb-norm voor persistentie overschrijdt. Aldus verschillen de deskundigen van inzicht over het bestaan van de metaboliet "unidentified 1a", alsmede, zo zij het bestaan daarvan al aannemen, over de concentratie waarin de metaboliet wordt aangetroffen. Uit het tussen de deskundigen gevoerde debat op dit punt kan, zo heeft de president geconstateerd, derhalve niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat de waarneming van metaboliet "unidentified 1a" als een artefact moet worden beschouwd, dan wel dat de concentratie van deze metaboliet de in het Bmb opgenomen norm voor persistentie niet overschrijdt. Hieruit volgt dat van de zijde van verzoeksters niet zodanig overtuigende argumenten zijn aangedragen dat moet worden gezegd dat de hier aan de orde zijnde grond voor afwijzing van de verlengingsaanvragen op losse schroeven is gezet.

6.4.2 Voorzover verzoekster Dow AgroScience (voorheen: Rohm en Haas) van mening is dat de metaboliet "unidentified 1a" bij de beoordeling van haar middel Dithane M-22 spuitpoeder geen rol kan spelen, aangezien deze metaboliet in de studies van Rohm en Haas niet is aangetroffen, volgt de president haar hierin niet. Hij overweegt daartoe dat, naar ook verzoekster Dow Agro Science ter zitting heeft medegedeeld, de verschillende toelatinghouders naar de dossiers van andere toelatinghouders mochten verwijzen en dit ook gedaan hebben. Op basis van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat bij de beoordeling van evengenoemd middel niet alleen van de door Rohm en Haas uitgevoerde studies gebruik is gemaakt, maar van andere studies, waarin de metaboliet "unidentified 1a" wel (in een te hoge) concentratie is aangetroffen. Ook is deze metaboliet onderdeel van de bespreking in het "position paper" dat ook door verzoekster Dow Agro Science is overgelegd. Bovendien is, zoals hiervoor al is overwogen door verweerder - onweersproken - gesteld dat de metaboliet "unidentified 1a" voorkomt op de zogenoemde "list of endpoints", die is opgenomen in de ten behoeve van de Europese beoordeling van maneb en mancozeb opgestelde monograph.

6.4.3 Aldus is door verzoeksters, naar het voorlopige oordeel van de president, niet aangetoond dat hetgeen verweerder ter zake van metaboliet "unidentified 1a" aan de besluiten van 29 juni 2001 ten grondslag heeft gelegd onmiskenbaar onjuist is. Nu derhalve de onmiskenbare onjuistheid van één van de gronden waarop de bestreden besluiten rusten niet is aangetoond en deze grond alleen voldoende is om tot afwijzing van de verlengingsaanvragen te komen, kunnen de overige gronden hier verder buiten bespreking blijven.

6.4.4 Verzoeksters hebben niet gesteld dat zij niet in staat zijn gesteld noodzakelijke gegevens met betrekking tot metaboliet 1a over te leggen, hetgeen de president ook niet gebleken is.

6.5 Gelet op de omstandigheid dat niet is aangetoond dat de besluiten van 29 juni 2001 onmiskenbaar op onjuiste grondslag berusten, moet voorshands als vaststaand worden aangenomen dat voor alle hier aan de orde zijnde toepassingen van de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen geldt dat, gelet op de in de, afgeronde, verlengingsaanvraagprocedure aangedragen en toegelichte gegevens, niet wordt voldaan aan bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet gestelde criteria. Zoals de president reeds eerder, te weten in zijn uitspraak van 16 februari 2001, nr. AWB 00/936, voorlopig, heeft geoordeeld, biedt de Wet in een dergelijke situatie geen ruimte om, onder verwijzing naar artikel 5 van de Wet, dan niettemin tot (procedurele) verlenging van de toelating van de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen over te gaan. Ook in het onderhavige geval ontbreekt die ruimte, zodat de president niet toekomt aan hetgeen door verzoeksters is aangevoerd in het kader van hun subsidiaire stelling, dat indien terecht zou zijn vastgesteld dat bepaalde, voor de beoordeling noodzakelijke gegevens ontbreken, de betrokken toelatinghouders door middel van een procedurele verlenging in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld die gegevens alsnog te genereren.

6.6 Gelet op het vorenoverwogene komt het verzoek om voorlopige voorziening, zoals dat oorspronkelijk luidde, niet voor toewijzing in aanmerking.

6.7 De in aanvulling op het oorspronkelijke verzoek om voorlopige voorziening ter zitting gevraagde voorziening, waarmee in feite wordt verzocht om, in het geval het oorspronkelijke verzoek wordt afgewezen, bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de aan de orde zijnde middelen dienen te worden behandeld als ware ten aanzien van deze middelen een aflever- en opgebruiktermijn vastgesteld tot het moment waarop op het bezwaarschrift zal zijn beslist, komt evenmin voor toewijzing in aanmerking. Daartoe overweegt de president het volgende.

Uit de uitspraken van de president van 12 juni 2001, nr. AWB 01/370, en van heden, nrs. AWB 01/553 en 01/617, volgt dat de Wet slechts ruimte biedt om aflever- en opgebruik-termijnen vast te stellen in het geval een toelating wordt ingetrokken, dan wel in gevallen die daarmee op één lijn te stellen. Voorts volgt uit deze uitspraken dat van intrekking eerst

sprake kan zijn wanneer het gaat om een ingreep in reguliere toelatingen, waarvan de geldigheidsduur nog niet is verstreken.

Naar het, voorlopige, oordeel van de president betreft de afwijzing van een verlengings-aanvraag hangende de procedurele verlengingsperiode niet een ingreep in een reguliere toelating, waarvan de geldigheidsduur nog niet is verstreken. Evenmin is een zodanige afwijzing naar het, voorlopige, oordeel van de president te beschouwen als een abrupte, met intrekking op één lijn te stellen, situatie. Het doen van een verlengingsaanvraag, waarvan de beoordeling in beginsel hangende de procedurele verlengingsperiode wordt afgerond, impliceert immers dat de aanvraag tijdens die periode op ieder moment kan worden afgewezen. Dat, zoals verzoeksters hebben gesteld, in dit geval geen voornemenprocedure is gevolgd, doet hieraan reeds daarom niet af, nu het volgen van een dergelijke procedure niet is gebaseerd op het bepaalde bij en krachtens de Wet. Dat een verlengingsaanvraag enkele dagen voor de bekende einddatum van de geldigheidsduur van die toelating wordt afgewezen en dat de toelating om die reden kort voor de einddatum expireert is inherent aan het systeem van de Wet, waarin de Richtlijn is geïmplementeerd.

6.8 Gelet op het vorenoverwogene moet het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen.

6.9 Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 Awb ziet de president geen aanleiding.

Derhalve wordt beslist als volgt:

7. De beslissing

De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2001.

w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens