ECLI:NL:CBB:2001:AD3468
public
2015-11-10T17:36:31
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3468
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-08-30
AWB 01/591
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen
Bestrijdingsmiddelenwet 1962
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 3, 3a, 4, 5
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 7
Rechtspraak.nl
M en R 2002, 80
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3468
public
2013-04-04T17:14:54
2001-09-10
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3468 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 30-08-2001 / AWB 01/591

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 01/591 30 augustus 2001

32010

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

1. de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, zetelend te Rotterdam,

2. de Stichting Natuur en Milieu, zetelend te Utrecht,

verzoeksters,

gemachtigde voor beide verzoeksters: mr drs J. Rutteman,

tegen

het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB), zetelend te Wageningen, verweerder,

gemachtigde: mr J.H. Geerdink, advocaat te 's-Gravenhage.

Waaraan voorts als partij deelneemt:

3. Dow AgroSciences B.V., gevestigd te Wilrijk, België,

gemachtigde: mr E.M.B. Kuijpers, advocaat te Amsterdam.

1. De procedure

Bij besluiten van 29 juni 2001, gepubliceerd in de Staatscourant van 12 juli 2001, nr. 132, heeft verweerder, onder verwijzing naar de artikelen 2, vijfde lid, en 4 van de Bestrijdings-middelenwet 1962 (hierna: de Wet), besloten dat een vijftal bestrijdingsmiddelen met als werkzame stof chloorpyrifos, waarvan - aldus die besluiten - de toelatingen op 1 juli 2001 van rechtswege zijn geëindigd, nog voor de periode van 1 juli 2001 tot 1 januari 2003 mogen worden gebruikt en ten behoeve van het gebruiken voorhanden of in voorraad mogen worden gehouden, alsmede dat voor de periode van 1 juli tot 1 januari 2001 een termijn geldt ten behoeve van het verkopen, te koop of te ruil aanbieden, ter beschikking stellen, schenken alsmede uitdelen van die niet meer toegelaten middelen.

Tegen deze besluiten hebben verzoeksters bij brief van 24 juli 2001 een bezwaarschrift ingediend. Voorts hebben zij bij verzoekschrift van gelijke datum, binnengekomen op 25 juli 2001 aan de president van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen, houdende schorsing van de hiervoor genoemde besluiten van 29 juni 2001.

Verweerder heeft op 10 augustus 2001 schriftelijk op het verzoek om voorlopige voorziening gereageerd.

Bij brieven van 15 augustus 2001 zijn de betrokken toelatinghouders in de gelegenheid gesteld als partijen aan het geding deel te nemen.

De president heeft het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening, gelijktijdig met de onder nrs. AWB 01/553 en 01/617 geregistreerde verzoeken om voorlopige voorziening, behandeld ter zitting van 21 augustus 2001, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen hebben gezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor de toepasselijke regelgeving zij verwezen naar het normatieve kader zoals dit is weergegeven in rubriek 2.1 van de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de president van het College van 12 juni 2001, geregistreerd onder nummer AWB 01/370. Dit normatieve kader wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast.

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Op 20 augustus 1999 is besloten om de toelating van een aantal bestrijdingsmiddelen met als werkzame stof chloorpyrifos met ingang van 1 december 1999 te beëindigen. Naar aanleiding van het hiertegen door de betrokken toelatinghouders gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 7 april 2000 de betreffende toelatingen met terugwerkende kracht vanaf 1 december 1999 procedureel verlengd tot 1 januari 2001. Vervolgens heeft verweerder het voornemen geuit de toelatingen van de navolgende middelen op korte termijn te beëindigen en besloten deze ten behoeve van een hoorprocedure procedureel te verlengen tot 1 juli 2001:

1. Dursban 4E (9408 N)

2. Dursban 5G (9758 N)

3. Dursban 4E vloeibaar (11799 N)

4. Dursban 5% granulaat (12122 N)

5. Pyrinex EC (12177 N)

- De toelatinghouders van de onder nrs. 1 tot en met 3 vermelde middelen hebben in 1998 aanvragen ingediend tot verlenging van de betreffende toelatingen.

- Bij besluiten van 29 juni 2001, gepubliceerd in de Staatscourant van 12 juli 2001, nr. 132, heeft verweerder deze verlengingsaanvragen afgewezen.

- In dezelfde editie van de Staatscourant heeft verweerder gemeld dat de toelatingen van de hiervoor genoemde middelen zijn geëxpireerd op 1 juli 2001.

- Voorts heeft verweerder heeft verweerder de besluiten genomen ten aanzien waarvan thans het verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan.

3. De besluiten ten aanzien waarvan een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan en het standpunt van verweerder.

De bijlagen I bij de besluiten van 29 juni 2001 houden - zakelijk weergegeven - onder meer in dat de toelatingen op de einddatum 1 juli 2001van rechtswege zijn geëindigd.

In zijn schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening en ter zitting heeft verweerder het volgende naar voren gebracht.

De tijd die was gelegen tussen de uitspraak van de president van 12 juni 2001, waarbij het op 9 mei 2001 vastgestelde beleid ter zake van opgebruik- en aflevertermijnen in strijd met de wet is bevonden, en de datum waarop de onderhavige toelatingen van rechtswege eindigden, zijnde 1 juli 2001, was te kort om nieuw beleid te ontwikkelen. Aangezien in de periode nog niet bekend was hoe dit nieuwe beleid eruit zou komen te zien en daarop derhalve niet kon worden geanticipeerd, is het beleid van 9 mei 2001 toegepast.

Weliswaar is op 8 augustus 2001 nieuw beleid ter zake van opgebruik- en aflevertermijnen vastgesteld, doch hieraan zal pas kunnen worden getoetst bij het nemen van een beslissing op de door verzoeksters ingediende bezwaren tegen de besluiten van 29 juni 2001. Deze beslissing zal zo snel mogelijk worden genomen na de hoorzitting, die zal plaatsvinden op 1 oktober 2001. Gelet op het nieuwe beleid en de bezwaren van verzoeksters zullen de besluiten van 29 juni 2001 waarschijnlijk worden herroepen.

4. Het standpunt van verzoeksters

Verzoeksters hebben - samengevat - het volgende aangevoerd.

Verweerder heeft miskend dat de president van het College in zijn uitspraak van 12 juni 2001 heeft bepaald dat de Wet voor opgebruik- en aflevertermijnen als de onderhavige geen ruimte biedt. Uit deze uitspraak blijkt dat er slechts ruimte bestaat voor het vaststellen van opgebruik- en aflevertermijnen indien sprake is van een (formele) intrekking van de toelating, dan wel beëindiging van de toelating op een wijze die met intrekking op één lijn te stellen is. In het onderhavige geval doet noch het een, noch het ander zich voor. Immers, formeel is sprake van expiratie van de procedurele verlengingen van de toelatingen, hetgeen een, in ieder geval wat betreft het tijdstip, normale beëindiging betreft.

De grond voor beëindiging van toelatingen is gelegen in de afwijzing van reeds in 1997 ingediende verlengingsaanvragen. Niet goed valt in te zien dat de omstandigheid dat de uitkomst van de beoordeling van die aanvragen er thans is en voor de onderhavige middelen negatief heeft uitgepakt moet worden beschouwd als een buitengewoon verrassende gebeurtenis, die met een intrekking op één lijn kan worden gesteld.

Met betrekking tot de spoedeisendheid hebben verzoeksters in hun verzoekschrift onder meer het volgende opgemerkt:

" Het spoedeisende belang is in de eerste plaats gelegen in het feit dat het hier gaat om veelgebruikte schimmelbestrijdingsmiddelen die met name nu, in de zomerperiode veel worden toegepast. De bestreden besluiten maken het mogelijk dat deze middelen, waarvan reeds door het CTB is vastgesteld dat zij niet voldoen aan de milieucriteria, voortdurende en onomkeerbare schade aan het milieu berokkenen. Het is in het belang van het milieu dat aan deze situatie zo snel mogelijk een einde wordt gemaakt."

5. Het standpunt van Dow AgroSciences B.V.

Dow AgroSciences B.V. (hierna: DAS) heeft, samengevat weergegeven en voorzover hier van belang, het volgende naar voren gebracht.

De uitspraak van de president van het College van 12 juni 2001 heeft onbegrijpelijke consequenties. Immers, indien een toelating wordt ingetrokken omdat niet meer aan de toelatingscriteria wordt voldaan, dan mag het betreffende middel op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wet nog een half jaar op de markt worden gebracht en gebruikt, terwijl uit evenbedoelde uitspraak volgt dat een middel waarvan niet is vastgesteld dat het niet aan de toelatingscriteria voldoet, doch dat niet meer wordt toegelaten omdat het CTB het dossier onvolledig heeft bevonden, direct van de markt moet worden gehaald. In dit geval zou geen opgebruik- en aflevertermijn kunnen worden vastgesteld. Aldus is artikel 2, vijfde lid, van de Wet te beperkt geïnterpreteerd; noch de wetstekst, noch artikel 4, zesde lid, van de van toepassing zijnde richtlijn dwingt tot deze beperkte interpretatie.

De besluiten van 29 juni 2001 tot afwijzing van de aanvragen tot verlenging van de toelating voor de middelen Dursban 4E en 5G kwamen voor DAS zeer onverwacht. Zo zijn deze besluiten genomen enkele dagen voordat de procedurele verlenging afliep, op een moment waarop het teeltseizoen waarin genoemde middelen worden toegepast in volle gang was. Ook op dit moment worden deze middelen toegepast. Bovendien heeft DAS eerst bij voornoemde besluiten verweerders oordeel vernomen over de door haar, in antwoord op in maart 2000 voorgelegde, nieuwe vragen, aangeleverde argumentatie met betrekking tot de metabolieten I en II. DAS rekende erop dat verweerder deze argumentatie zou volgen. Dit bleek echter niet het geval te zijn. Aangezien door verweerder nieuwe onderzoeken werden geëist, was het voor DAS niet mogelijk om vóór 1 juli 2001 een volledige aanvraag op grond van de onmisbaarheidsregeling in te dienen, hetgeen te meer klemt, nu de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd dat voor Dursban 4E een dergelijke aanvraag zou worden ingediend.

Aangezien er geen sprake was van een gewenningsperiode hebben DAS en de markt zich op geen enkele wijze op de hiervoor bedoelde - negatieve - besluiten kunnen voorbereiden. Het vaststellen van een opgebruik- en aflevertermijn voor de betrokken middelen, waarvoor geen alternatieven voorhanden zijn, was in dit geval dan ook zeker op zijn plaats. Indien de bestreden besluiten zouden worden geschorst, zou dit grote gevolgen hebben.

6. De beoordeling van het geschil

6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Dienaangaande overweegt de president het volgende.

6.2 Bij de hiervoor al meermalen genoemde uitspraak van 12 juni 2001 is geoordeeld dat, gelet op artikel 4, zesde lid, van de Richtlijn, de ruimte die artikel 2, vijfde lid, van de Wet geeft om aflever- en opgebruiktermijnen toe te staan, beperkt is tot gevallen waarin een toelating wordt ingetrokken en de gevallen die daarmee op één lijn zijn te stellen. Voorts volgt uit deze uitspraak dat van intrekking eerst sprake kan zijn wanneer het gaat om een ingreep in reguliere toelatingen, waarvan de geldigheidsduur nog niet is verstreken, en dat een abrupt intredende situatie hiermee op één lijn te stellen is.

In hetgeen van de zijde van de derde-belanghebbende partij is aangevoerd met betrekking tot de - haars inziens onjuiste, want te beperkte - wijze waarop in evengenoemde uitspraak artikel 2, vijfde lid, van de Wet is geïnterpreteerd, ziet de president geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen. De president voelt zich hierbij gesterkt door de verklaring ter zitting van de zijde van de derde-belanghebbende partijen in de gelijktijdig met dit verzoek om voorlopige voorziening behandelde verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken onder nrs. AWB 01/553 en 01/617, dat onderzoek in Brussel naar de toelichting op artikel 4, zesde lid, van de Richtlijn geen resultaat heeft opgeleverd en dat hierin geen steun kan worden gevonden voor de juistheid van de stelling dat de Richtlijn meer ruimte biedt om aflever- en opgebruiktermijnen vast te stellen.

Aldus blijft de president bij de beoordeling van het onderhavige geschil uitgaan van de in de uitspraak van 12 juni 2001, voorlopig, aanwezig geachte ruimte voor het vaststellen van dergelijke termijnen. Hetgeen te dien aanzien in rubriek 8, onder 8.4 en 8.5, van die uitspraak is overwogen, wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast. Nu de interpretatie van artikel 2, vijfde lid, van de Wet in de eerste plaats wordt bepaald door de omstandigheid dat de Richtlijn in de Wet is geïmplementeerd, ziet de president geen aanleiding tot een andere dan de in de uitspraak van 12 juni 2001 gegeven interpretatie, ook al zou dat leiden tot de conclusie dat toepassing van artikel 2, vijfde lid, van de Wet geen andere mogelijkheden zou bieden dan die op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wet. Opgemerkt zij overigens dat artikel 2, vijfde lid, van de Wet ook mogelijkheden biedt indien sprake is van een met intrekking op één lijn te stellen situatie. Voorts zij nog opgemerkt dat artikel 7 de mogelijkheden biedt om een middel eerder dan op een termijn van een half jaar van de markt te halen.

6.3 De president stelt vast dat in het onderhavige geval de toelatingen van de hiervoor in rubriek 2.2 onder 1 tot en met 3 genoemde middelen op 29 juni 2001 als gevolg van de afwijzing van de verlengingsaanvragen zijn beëindigd. De mededeling dat de toelatingen van deze 3 middelen op 1 juli 2001, zijnde de einddatum van de laatstelijk verleende procedurele verlengingstermijn, van rechtswege zijn geëindigd is derhalve onjuist. Niettemin is dit de grondslag van alle besluiten tot vaststelling van een aflever- en opgebruiktermijn voor de onderhavige middelen. De vastgestelde opgebruik- en aflevertermijn is in de bestreden besluiten immers slechts gekoppeld aan het beweerdelijk van rechtswege eindigen van de toelatingen van die middelen op de hiervoor genoemde einddatum.

Onderwerp van dit verzoek om voorlopige voorziening zijn de besluiten van verweerder tot vaststelling van een aflever- en opgebruiktermijn vanwege het van rechtswege eindigen van de toelatingen van de onderhavige middelen.

Aldus dient in dit geval, mede gelet op de door de president in zijn uitspraak van 12 juni 2001 gegeven uitleg van artikel 2, vijfde lid, van de Wet, allereerst te worden beoordeeld of van een einde als gesteld sprake is geweest en vervolgens, indien zulks het geval is geweest, dient te worden beoordeeld of een zodanig einde van de toelatingen een intrekking betreft, dan wel als een daarmee op één lijn te stellen, abrupte beëindiging van de onderhavige toelatingen moet worden beschouwd. De hiervan te onderscheiden vraag, of de afwijzing van aan de orde zijnde verlengingsaanvragen voor de betrokken toelatinghouders dermate onverwacht is gekomen, dat dit als een (te) abrupte, met intrekking op één lijn te stellen, beëindiging van de aan de orde zijnde toelatingen moet worden beschouwd, is in het kader van het onderhavige geschil niet aan de orde. Deze vraag kan aan de orde komen in bezwaar- en beroepsprocedures tegen de afwijzingen en hiermee connexe verzoeken om een voorlopige voorziening.

6.3.1 Vaststaat dat in het onderhavige geval de toelatingen in de in rubriek 2.2 onder 1 tot en met 3 vermelde gevallen niet zijn geëindigd door het verstrijken van de laatstelijk verleende procedurele verlengingstermijn zodat in deze gevallen van een eindigen van rechtswege geen sprake is geweest.

Naar voorlopig oordeel is de feitelijke grondslag van deze bestreden besluiten onjuist. Echter zelfs indien geoordeeld zou moeten worden dat deze drie toelatingen wel van rechtswege geëindigd zouden zijn dan gaat het hier, evenmin als in de gevallen als vermeld in rubriek 2.2 onder 4 en 5, niet om een ingreep in reguliere toelatingen, waarvan de geldigheidsduur nog niet is verstreken. Van een (formele) intrekking is ook dan geen sprake.

6.3.2 Reeds gelet op de omstandigheid dat toelatingen in principe - voorzienbaar - expireren op de ook bij de toelatinghouders bekende einddatum van de geldigheidsduur van die toelating, kan in geval de toelatingen van rechtswege zijn geëindigd op de einddatum van de geldigheid van de procedurele verlenging, naar het voorlopige oordeel van de president, van een abrupte, met intrekking op één lijn te stellen, beëindiging geen sprake zijn.

6.4 Nu hier van intrekking van de toelatingen of een daarmee vergelijkbare, abrupt intredende, situatie geen sprake is, komt de president, op mutadis mutandis dezelfde overwegingen als ontvouwd in zijn uitspraak van 12 juni 2001, tot het, voorlopige, oordeel dat het verweerder, gelet op het bepaalde bij de Wet, zoals deze in het licht van de Richtlijn moet worden uitgelegd, niet vrijstond om alleen vanwege de expiratie van de termijn van de procedurele verlenging voor de onderhavige bestrijdingsmiddelen een aflever- of opgebruiktermijn vast te stellen.

Derhalve komt de president, anders dan in zijn door de derde-belanghebbende partijen in de gelijktijdig met dit verzoek om voorlopige voorziening behandelde verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken onder nrs. AWB 01/553 en 01/617 genoemde, en van vóór de implementatie van de Richtlijn stammende, uitspraak van 22 februari 1990,

nr. 90/0149/060/029 e.v., in dit geval niet toe aan de vraag of verweerder, bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen (waaronder de economische belangen van de - inmiddels, voormalige - toelatinghouders) niet in redelijkheid van de in artikel 2, vijfde lid, van de Wet neergelegde bevoegdheid gebruik had moeten maken.

6.5 Gelet op het vorenoverwogene moet waarschijnlijk worden geacht dat de bestreden besluiten, zo deze bij beslissing op bezwaar worden gehandhaafd, door het College, oordelend in beroep niet in stand zullen worden gelaten. De president ziet dan ook aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, in die zin dat de besluiten van 29 juni 2001, waarbij voor de onderhavige vijf, hiervoor in rubriek 2.2 aangeduide, bestrijdingsmiddelen een aflevertermijn van 1 juli 2001 tot 1 januari 2002 en een opgebruiktermijn van 1 juli 2001 tot 1 januari 2003 is vastgesteld, worden geschorst.

De president vindt aanleiding de producenten en hun afnemers een korte periode te laten om in te kunnen spelen op de gevolgen van het hier voor toewijzing gereed liggende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.

6.6 Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 Awb ziet de president geen aanleiding.

Derhalve wordt beslist als volgt:

7. De beslissing

De president:

- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;

- schorst de besluiten van verweerder van 29 juni 2001, waarbij voor de hiervoor in rubriek 2.2 van de uitspraak aangegeven

vijf bestrijdingsmiddelen een aflevertermijn is vastgesteld voor de periode van 1 juli 2001 tot 1 januari 2002 en een

opgebruiktermijn voor de periode van 1 juli 2001 tot 1 januari 2003;

- bepaalt dat de schorsing geldt met ingang van 13 september 2001;

- gelast dat verweerder aan verzoeksters het door hun betaalde griffierecht ad fl. 450,-- (zegge: vierhonderdvijftig gulden)

vergoedt.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2001.

w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens