ECLI:NL:CBB:2001:AD3469
public
2015-11-16T13:51:38
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3469
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-08-30
AWB 01/553 en 01/617
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3469
public
2013-04-04T17:14:54
2001-09-10
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3469 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 30-08-2001 / AWB 01/553 en 01/617

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 01/553 en 01/617 30 augustus 2001

32010

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

1. de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, zetelend te Rotterdam,

2. de Stichting Natuur en Milieu, zetelend te Utrecht,

verzoeksters,

gemachtigde voor beide verzoeksters: mr drs J. Rutteman,

tegen

het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB), zetelend te Wageningen, verweerder,

gemachtigde: mr J.H. Geerdink, advocaat te 's-Gravenhage.

Waaraan voorts als partijen deelnemen:

3. Cerexagri B.V., gevestigd te Vondelingenplaat Rt,

4. Rohm and Haas S.A.S., gevestigd te Parijs, Frankrijk,

5. Dow AgroSciences B.V., gevestigd te Wilrijk, België,

6. Aventis CropScience Benelux B.V., gevestigd te Oosterhout,

7. Syngenta Crop Protection B.V., gevestigd te Roosendaal,

8. Agrichem B.V., gevestigd te Oosterhout,

9. Asepta B.V., gevestigd te Delft,

gemachtigde voor alle derde-belanghebbende partijen: mr M.W.L. Simons-Vinckx, advocaat te Breda.

1. De procedure

Bij besluiten van 29 juni 2001, gepubliceerd in de Staatscourant van 12 en 20 juli 2001, nrs. 132 en 138, heeft verweerder, onder verwijzing naar de artikelen 2, vijfde lid, en 4 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: de Wet), besloten dat een twintigtal bestrijdingsmiddelen met als werkzame stof maneb, waarvan - aldus die besluiten - de toelatingen op 1 juli 2001 van rechtswege zijn geëindigd, nog voor de periode van 1 juli 2001 tot 1 januari 2003 mogen worden gebruikt en ten behoeve van het gebruiken voorhanden of in voorraad mogen worden gehouden, alsmede dat voor de periode van

1 juli tot 1 januari 2001 een termijn geldt ten behoeve van het verkopen, te koop of te ruil aanbeiden, ter beschikking stellen, schenken alsmede uitdelen van die niet meer toegelaten middelen.

Tegen deze besluiten hebben verzoeksters bij brieven van 12 en 31 juli 2001 bezwaarschriften ingediend. Voorts hebben zij bij verzoekschriften van gelijke datum, binnengekomen op 13 juli 2001, respectievelijk 1 augustus 2001 aan de president van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen, houdende schorsing van de hiervoor genoemde besluiten van 29 juni 2001.

Verweerder heeft op 10 augustus 2001 schriftelijk op het verzoek om voorlopige voorziening gereageerd.

Bij brieven van 15 augustus 2001 zijn de betrokken toelatinghouders in de gelegenheid gesteld als partijen aan het geding deel te nemen.

De president heeft de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening, gelijktijdig met het onder nr. AWB 01/591 geregistreerde verzoek om voorlopige voorziening, behandeld ter zitting van 21 augustus 2001, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen hebben gezet. Van de zijde van Cerexagri B.V. zijn voorts verschenen A en B, beiden werkzaam bij Cerexagri.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor de toepasselijke regelgeving zij verwezen naar het normatieve kader zoals dit is weergegeven in rubriek 2.1 van de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van de president van het College van 12 juni 2001, geregistreerd onder nummer AWB 01/370. Dit normatieve kader wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast.

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Aanvankelijk was de einddatum voor de beoordeling van de werkzame stof maneb vastgesteld op 1 januari 1999 en zijn in verband daarmee de toelatingen van de navolgende, maneb-houdende bestrijdingsmiddelen administratief verlengd tot 1 januari 1999:

1. Trimastan 3311 DG (11427 N)

2. Trimastan 33-11 (5871 N)

3. Maneb Brestan 33/11 (10351 N)

4. Brestan WG (11427 N)

5. Brestan Super (6085 N)

6. Fentin-a-super (11646 N) (afgeleid van de toelating voor Brestan Super)

7. Maneb-Tin (11537 N) (afgeleid van de toelating voor Maneb Brestan 33/11)

8. Liro-Vurex (6063 N)

9. Maneb WP BASF (11394 N) (afgeleid van de toelating voor Dithane M-22 spuitpoeder)

10. Dithane M-22 spuitpoeder (4864 N)

11. Vondac M DG (10602 N) (afgeleid van de toelating voor Trimangol DG)

12. Brabant Maneb (5959 N) (afgeleid van de toelating voor Trimangol 80 WP)

13. Stefes Maneb 80 (7874 N)

14. Trimangol 80 WP (5928 N)

15. Trimangol DG (10420 N)

16. Asepta Maneb (4535 N) (afgeleid van de toelating voor Trimangol 80 WP)

17. Asepta Maneb-Tin (11971 N)

18. Holland Fyto Maneb DG (12129 N)

19. Luxan Maneb 80% spuitpoeder (6054 N)

20. Mangatex-80 (5374 N)

De toelatinghouders - met uitzondering van die van de onder nr. 17 en 18 vermelde middelen - hebben in de periode 1996 - 1998 aanvragen ingediend tot verlenging van de betreffende toelatingen. De verlengingsaanvragen betreffende de onder nrs. 19 en 20 vermelde middelen zijn door de respectieve toelatinghouders ingetrokken.

- Bij besluiten van 24 december 1998 heeft verweerder de toelatingen van deze middelen met toepassing van artikel 5, eerste lid, van de wet, juncto artikel 7, vijfde lid, van de Rtb 1995, procedureel verlengd tot 1 januari 2001. Het door de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie tegen deze besluiten ingediende bezwaar heeft verweerder bij besluit van 25 oktober 1999 gegrond verklaard voor wat betreft de gekozen termijn voor de beoordeling van de werkzame stof maneb en ongegrond voor het overige. Bij dit besluit heeft verweerder 1 juli 2000 als nieuwe einddatum van maneb vastgesteld, alsmede de toelatingen van de betrokken middelen tot die datum procedureel verlengd. Vervolgens heeft verweerder bij besluiten van 7 juli 2000 als nieuwe einddatum van maneb 1 juli 2001 vastgesteld en de toelatingen (wederom) tot die datum procedureel verlengd.

- Bij besluiten van 29 juni 2001, gepubliceerd in de Staatscourant van 12 juli 2001, nr. 132, heeft verweerder evenbedoelde verlengingsaanvragen afgewezen. Hiertegen is door een aantal toelatinghouders bezwaar aangetekend. Tevens hebben zij verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot schorsing van de besluiten tot afwijzing van de verlengingsaanvragen, onder de bepaling dat de betreffende middelen als toegelaten worden beschouwd. Op dit verzoek heeft de president bij uitspraak heden, nr. 01/682, uitspraak gedaan.

- In dezelfde editie van de Staatscourant heeft verweerder gemeld dat de toelatingen van de hiervoor genoemde middelen - met uitzondering van het onder nr. 18 vermelde middel - zijn geëxpireerd op 1 juli 2001. In de Staatscourant van 20 juli 2001, nr. 138, heeft verweerder gemeld dat de toelating van het onder nr. 18 vermelde middel eveneens op 1 juli 2001 is geëxpireerd.

- Voorts heeft verweerder heeft verweerder de besluiten genomen ten aanzien waarvan thans het verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan.

3. De besluiten ten aanzien waarvan een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan en het standpunt van verweerder.

De bijlagen I bij de besluiten van 29 juni 2001 betreffende de toelatingen houden - zakelijk weergegeven - onder meer in dat de toelatingen op de einddatum 1 juli 2001 van rechtswege geëindigd zijn.

In zijn schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening en ter zitting heeft verweerder het volgende naar voren gebracht.

De tijd die was gelegen tussen de uitspraak van de president van 12 juni 2001, waarbij het op 9 mei 2001 vastgestelde beleid ter zake van opgebruik- en aflevertermijnen in strijd met de wet is bevonden, en de datum waarop de onderhavige toelatingen van rechtswege eindigden, zijnde 1 juli 2001, was te kort om nieuw beleid te ontwikkelen. Aangezien in de periode nog niet bekend was hoe dit nieuwe beleid eruit zou komen te zien en daarop derhalve niet kon worden geanticipeerd, is het beleid van 9 mei 2001 toegepast.

Weliswaar is op 8 augustus 2001 nieuw beleid ter zake van opgebruik- en aflevertermijnen vastgesteld, doch hieraan zal pas kunnen worden getoetst bij het nemen van een beslissing op de door verzoeksters ingediende bezwaren tegen de besluiten van 29 juni 2001. Deze beslissing zal zo snel mogelijk worden genomen na de hoorzitting, die zal plaatsvinden op 1 oktober 2001. Gelet op het nieuwe beleid en de bezwaren van verzoeksters zullen de besluiten van 29 juni 2001 waarschijnlijk worden herroepen.

4. Het standpunt van verzoeksters

Verzoeksters hebben - samengevat - het volgende aangevoerd.

Verweerder heeft miskend dat de president van het College in zijn uitspraak van 12 juni 2001 heeft bepaald dat de Wet voor opgebruik- en aflevertermijnen als de onderhavige geen ruimte biedt. Uit deze uitspraak blijkt dat er slechts ruimte bestaat voor het vaststellen van opgebruik- en aflevertermijnen indien sprake is van een (formele) intrekking van de toelating, dan wel beëindiging van de toelating op een wijze die met intrekking op één lijn te stellen is. In het onderhavige geval doet noch het een, noch het ander zich voor. Immers, formeel is sprake van expiratie van de procedurele verlengingen van de toelatingen, hetgeen een, in ieder geval wat betreft het tijdstip, normale beëindiging betreft.

De grond voor beëindiging van de toelatingen is gelegen in de afwijzing van de reeds in 1997 ingediende verlengingsaanvragen. Niet goed valt in te zien dat de omstandigheid dat de uitkomst van de beoordeling van die aanvragen er thans is en voor de onderhavige middelen negatief heeft uitgepakt moet worden beschouwd als een buitengewoon verrassende gebeurtenis, die met een intrekking op één lijn kan worden gesteld.

Met betrekking tot de spoedeisendheid hebben verzoeksters in hun verzoekschrift onder meer het volgende opgemerkt:

" Het spoedeisende belang is in de eerste plaats gelegen in het feit dat het hier gaat om veelgebruikte schimmelbestrijdingsmiddelen die met name nu, in de zomerperiode veel worden toegepast. De bestreden besluiten maken het mogelijk dat deze middelen, waarvan reeds door het CTB is vastgesteld dat zij niet voldoen aan de milieucriteria, voortdurende en onomkeerbare schade aan het milieu berokkenen. Het is in het belang van het milieu dat aan deze situatie zo snel mogelijk een einde wordt gemaakt."

5. Het standpunt van de derde-belanghebbende partijen

De derde-belanghebbende partijen hebben, samengevat weergegeven en voorzover hier van belang, het volgende betoogd.

Anders dan in de chloorthalonil-zaak is in dit geval de wijze waarop de toelatingen van maneb-houdende middelen is beëindigd met een intrekking op één lijn te stellen. Meer in het bijzonder kwam de afwijzing van de verlengingsaanvragen op basis van het ontbreken van bepaalde gegevens, in verband waarmee de toelatingen niet zijn verlengd, voor alle betrokkenen als een volslagen verrassing. Wat betreft de verschillen tussen de chloorthalonil-zaak, die heeft geresulteerd in de uitspraak van de president van 12 juni 2001, en de onderhavige casus, is in de ter zitting voorgedragen pleitnotitie onder het kopje "conclusie verschil chloorthalonil en maneb" het volgende opgemerkt:

" Op basis van het vorenstaande komen de toelatinghouders tot de conclusie dat de casus voor de op maneb gebaseerde middelen wezenlijk verschilt van de chloorthalonil-zaak. Anders dan in het geval van chloorthalonil heeft het CTB voor de maneb-houdende middelen nooit een voornemen tot beëindiging laten uitgaan.

Integendeel: het CTB heeft meer malen vóór het besluit tot afwijzing van de aanvraag schriftelijk bevestigd dat het maneb-dossier compleet was. Bovendien heeft het CTB bepaalde gegevens die zijn ingediend in het mancozeb-dossier geaccepteerd en vastgesteld dat aan de normen wordt voldaan, terwijl het CTB diezelfde gegevens in het geval van maneb onvoldoende acht om te kunnen vaststellen dat aan de normen wordt voldaan. Aldus heeft het CTB met zijn besluit van 29 juni 2001 om de aanvraag vanwege de onvolledigheid van het dossier op enkele milieu-onderdelen af te wijzen, gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Bovendien is het besluit tot afwijzing van de aanvraag, anders dan in de chloorthalonil-zaak niet vóór, maar midden in het toepassingsseizoen gevallen.

Onder deze omstandigheden is sprake van een abrupt eindigen van de toelating, dat met het intrekken van een toelating gelijk kan worden gesteld. In die situatie heeft het CTB, aldus de President in rechtsoverweging 8.4 (laatste zin) van zijn uitspraak van 13 juni 2001, de bevoegdheid een aflever- en opgebruiktermijn vast te stellen.

De wijze waarop het CTB in deze zaak van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt valt, gelet op de aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag liggende redenene en de belangen van de toelatinghouders, tussenhandel en telers bij voortgezette aflevering en gebruik, naar de stellige overtuiging van de toelatinghouders binnen de marges van de beleidsvrijheid die het CTB in deze toekomt."

In het kader van de te verrichten belangenafweging dienen alle betrokken belangen, inclusief de economische belangen van de toelatinghouders, distributeurs en telers, te worden meegewogen. In dit verband is verwezen naar de uitspraken van de president van het College van 22 februari 1990, nr. 90/0149/060/029, en 7 juni 1995, nr. 95/0647/060/029.

Overigens was het op basis van het oude, vóór 9 mei 2001 geldende beleid in situaties als de onderhavige, waarin sprake is van beëindiging van toelatingen anders dan door (formele) intrekking, volstrekt gebruikelijk opgebruik- en aflevertermijnen vast te stellen.

Artikel 2, vijfde lid, van de Wet heeft juist op deze situaties betrekking en niet op (formele) intrekking, waarop artikel 7, vierde lid, van de Wet ziet. Indien moet worden aangenomen dat beide bepalingen betrekking hebben op intrekking, dan zou artikel 2, vijfde lid, van de Wet een dode letter zijn. Om die reden wordt de president uitdrukkelijk verzocht de verschillen tussen beide bepalingen aan te geven.

6. De beoordeling van het geschil

6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Dienaangaande overweegt de president het volgende.

6.2 Bij de hiervoor al meermalen genoemde uitspraak van 12 juni 2001 is geoordeeld dat, gelet op artikel 4, zesde lid, van de Richtlijn, de ruimte die artikel 2, vijfde lid, van de Wet geeft om aflever- en opgebruiktermijnen toe te staan, beperkt is tot gevallen waarin een toelating wordt ingetrokken en de gevallen die daarmee op één lijn zijn te stellen. Voorts volgt uit deze uitspraak dat van intrekking eerst sprake kan zijn wanneer het gaat om een ingreep in reguliere toelatingen, waarvan de geldigheidsduur nog niet is verstreken, en dat een abrupt intredende situatie hiermee op één lijn te stellen is.

In hetgeen van de zijde van de derde-belanghebbenden is aangevoerd met betrekking tot de - huns inziens onjuiste, want te beperkte - wijze waarop in evengenoemde uitspraak artikel 2, vijfde lid, van de Wet is geïnterpreteerd, ziet de president geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen. De president voelt zich hierbij gesterkt door de verklaring ter zitting van de zijde van verzoeksters, dat onderzoek in Brussel naar de toelichting op artikel 4, zesde lid, van de Richtlijn geen resultaat heeft opgeleverd en dat hierin geen steun kan worden gevonden voor de juistheid van de stelling dat de Richtlijn meer ruimte biedt om aflever- en opgebruiktermijnen vast te stellen.

Aldus blijft de president bij de beoordeling van het onderhavige geschil uitgaan van de in de uitspraak van 12 juni 2001, voorlopig, aanwezig geachte ruimte voor het vaststellen van dergelijke termijnen. Hetgeen te dien aanzien in rubriek 8, onder 8.4 en 8.5, van die uitspraak is overwogen, wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast. Nu de interpretatie van artikel 2, vijfde lid, van de Wet in de eerste plaats wordt bepaald door de omstandigheid dat de Richtlijn in de Wet is geïmplementeerd, ziet de president geen aanleiding tot een andere dan de in de uitspraak van 12 juni 2001 gegeven interpretatie, ook al zou dat leiden tot de conclusie dat toepassing van artikel 2, vijfde lid, van de Wet geen andere mogelijkheden zou bieden dan die op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wet. Opgemerkt zij overigens dat artikel 2, vijfde lid, van de Wet ook mogelijkheden biedt indien sprake is van een met intrekking op één lijn te stellen situatie. Voorts zij nog opgemerkt dat artikel 7 van de Wet mogelijkheden biedt om een middel eerder dan op een termijn van een half jaar van de markt te halen.

6.3 De president stelt vast dat in het onderhavige geval de toelatingen van de hiervoor in rubriek 2.2 onder 1 tot en met 16 genoemde middelen op 29 juni 2001 als gevolg van de afwijzing van de verlengingsaanvragen zijn beëindigd. De mededeling dat de toelatingen van deze 16 middelen op 1 juli 2001, zijnde de einddatum van de laatstelijk verleende procedurele verlengingstermijn, van rechtswege zijn geëindigd is derhalve onjuist. Niettemin is dit de grondslag van alle besluiten tot vaststelling van een aflever- en opgebruiktermijn voor de onderhavige middelen. De vastgestelde opgebruik- en aflevertermijn is in de bestreden besluiten immers slechts gekoppeld aan het beweerdelijk van rechtswege eindigen van de toelatingen van die middelen op de hiervoor genoemde einddatum.

Onderwerp van dit verzoek om voorlopige voorziening zijn de besluiten van verweerder tot vaststelling van een aflever- en opgebruiktermijn vanwege het van rechtswege eindigen van de toelatingen van de onderhavige middelen.

Aldus dient in dit geval, mede gelet op de door de president in zijn uitspraak van 12 juni 2001 gegeven uitleg van artikel 2, vijfde lid, van de Wet, allereerst te worden beoordeeld of van een einde als gesteld sprake is geweest en vervolgens, indien zulks het geval is geweest, dient te worden beoordeeld of een zodanig einde van de toelatingen een intrekking betreft, dan wel als een daarmee op één lijn te stellen, abrupte beëindiging van de onderhavige toelatingen moet worden beschouwd. De hiervan te onderscheiden vraag, of de afwijzing van de aan de orde zijnde verlengingsaanvragen voor de betrokken toelatinghouders dermate onverwacht is gekomen, dat dit als een (te) abrupte, met intrekking op één lijn te stellen, beëindiging van de aan de orde zijnde toelatingen moet worden beschouwd, is in het kader van het onderhavige geschil niet aan de orde. Deze vraag kan aan de orde komen in bezwaar- en beroepsprocedures tegen de afwijzingen en hiermee connexe verzoeken om een voorlopige voorziening.

6.3.1 Vaststaat dat in het onderhavige geval de toelatingen in de onder rubriek 2.2 onder 1 tot en met 16 vermelde gevallen niet zijn geëindigd door het verstrijken van de laatstelijk verleende verlengingstermijn zodat in deze gevallen van een eindigen van rechtswege geen sprake is geweest. Naar voorlopig oordeel is de feitelijke grondslag onjuist. Echter zelfs indien geoordeeld zou moeten worden dat deze 16 toelatingen wel van rechtswege geëindigd zouden zijn dan gaat het hier, evenmin als in de gevallen als vermeld in rubriek 2.2 onder 17 tot en met 20, niet om een ingreep in reguliere toelatingen, waarvan de geldigheidsduur nog niet is verstreken. Van een (formele) intrekking is ook dan geen sprake.

6.3.2 Reeds gelet op de omstandigheid dat toelatingen in principe - voorzienbaar - expireren op de ook bij de toelatinghouders bekende einddatum van de geldigheidsduur van die toelating, kan in geval de toelatingen van rechtswege zijn geëindigd op de einddatum van de geldigheid van de procedurele verlenging, naar het voorlopige oordeel van de president, van een abrupte, met intrekking op één lijn te stellen, beëindiging geen sprake zijn. Dat, zoals de derde-belanghebbende partijen hebben aangevoerd, de onderhavige casus op een aantal punten afwijkt van die van de uitspraak van 12 juni 2001, doet hier niet aan af, nu al uit het enkele feit dat toelatingen op de vastgestelde einddatum van rechtswege zijn geëxpireerd volgt, dat van een abrupte beëindiging van de toelatingen geen sprake is.

6.4 Nu hier van intrekking van de toelatingen of een daarmee vergelijkbare, abrupte intredende, situatie geen sprake is, komt de president, op mutadis mutandis dezelfde overwegingen als ontvouwd in zijn uitspraak van 12 juni 2001, tot het, voorlopige, oordeel dat het verweerder, gelet op het bepaalde bij de Wet, zoals deze in het licht van de Richtlijn moet worden uitgelegd, niet vrijstond om alleen vanwege de expiratie van de termijn van de procedurele verlenging voor de onderhavige bestrijdingsmiddelen een aflever- of opgebruiktermijn vast te stellen.

Derhalve komt de president, anders dan in zijn door de derde-belanghebbende partijen genoemde, en van vóór de implementatie van de Richtlijn stammende, uitspraak van 22 februari 1990, nr. 90/0149/060/029 e.v., in dit geval niet toe aan de vraag of verweerder, bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen (waaronder de economische belangen van de - inmiddels, voormalige - toelatinghouders) niet in redelijkheid van de in artikel 2, vijfde lid, van de Wet neergelegde bevoegdheid gebruik had moeten maken.

6.5 Gelet op het vorenoverwogene moet waarschijnlijk worden geacht dat de bestreden besluiten, zo deze bij beslissing op bezwaar worden gehandhaafd, door het College, oordelend in beroep niet in stand zullen worden gelaten. De president ziet dan ook aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, in die zin dat de besluiten van 29 juni 2001, waarbij voor de onderhavige twintig, hiervoor in rubriek 2.2 aangeduide, bestrijdingsmiddelen een aflevertermijn van 1 juli 2001 tot 1 januari 2002 en een opgebruiktermijn van 1 juli 2001 tot 1 januari 2003 is vastgesteld, worden geschorst. De president vindt aanleiding de producenten en hun afnemers een korte periode te laten om in te kunnen spelen op de gevolgen van het hier voor toewijzing gereed liggende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.

6.6 Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 Awb ziet de president geen aanleiding.

Derhalve wordt beslist als volgt:

7. De beslissing

De president:

- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening toe;

- schorst de besluiten van verweerder van 29 juni 2001, waarbij voor de hiervoor in rubriek 2.2 van de uitspraak aangegeven

twintig bestrijdingsmiddelen een aflevertermijn is vastgesteld voor de periode van 1 juli 2001 tot 1 januari 2002 en een

opgebruiktermijn voor de periode van 1 juli 2001 tot 1 januari 2003;

- bepaalt dat de schorsing geldt met ingang van 13 september 2001;

- gelast dat verweerder aan verzoeksters het door hun betaalde griffierecht ad (2 x fl. 450,-- =) fl. 900,-- (zegge: negenhonderd

gulden) vergoedt.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2001.

w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens