ECLI:NL:CBB:2001:AD3480
public
2015-11-10T16:58:55
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3480
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-08-31
AWB 98/967
Eerste aanleg - meervoudig
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3480
public
2013-04-04T17:14:57
2001-09-11
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3480 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 31-08-2001 / AWB 98/967

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 98/967 31 augustus 2001

7710

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: K. Winters, werkzaam bij Arthur Andersen Belastingadviseurs, te Rotterdam,

tegen

het Productschap voor Zuivel, te Rijswijk, verweerder,

gemachtigde: mr A.C.R. Geelen, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 11 september 1998 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 augustus 1998, kenmerk 61990/JZ/FD.

Op 20 november 1998 zijn de gronden van het beroep ingediend.

Op 18 december 1998 is een verweerschrift ingediend.

Op 27 april 1999 heeft appellante een conclusie van repliek ingediend.

Op 3 juni 1999 heeft verweerder een conclusie van dupliek ingediend.

Op 16 september 1999 heeft verweerder een nader stuk ingediend.

Op 15 november 1999 heeft appellante een "memorandum" ingediend.

Op 24 november 1999 heeft een eerste onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante werd hierbij vertegenwoordigd door bovenvermelde gemachtigde alsmede mr J.H. Peek, advocaat te Breda. Tevens waren C en D aanwezig, alsmede mr O.J.H.M. van Eijndhoven, advocaat te Roermond.

Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, die werd vergezeld door W.H.J. Flanderhijn.

Bij brief van 14 maart 1999 heeft appellante haar verzoek tot vergoeding van als gevolg van de bestreden maatregelen geleden (gevolg)schade ingetrokken.

Het College heeft hierin aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en appellante nadere vragen te stellen.

Bij brief van 30 maart 2000 heeft appellante aangegeven haar verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb in te trekken.

Bij brief van 18 april 2000 heeft verweerder gereageerd op beide laatstvermelde brieven van appellante.

Bij brief van 9 mei 2000 heeft appellante commentaar gegeven op de brief van verweerder van 18 april 2000.

Op 13 juni 2001 heeft een tweede onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader toegelicht. Namens appellante was tevens E aanwezig.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 21 november 1997 heeft verweerder appellante op de hoogte gesteld van zijn besluit dat - zakelijk weergegeven - op haar als marktdeelnemer B een verscherpte controle zal worden uitgevoerd. De brief vermeldt onder meer:

" (…) Gezien de mogelijke betrokkenheid van A bij de verkoop van kaas in Canada via de VS, zoals vermeld in het proces-verbaal, kan naar het oordeel van het productschap voor het bewijs van invoer in de VS van deze zendingen niet worden volstaan met de gebruikelijke bewijsmiddelen.

Het productschap zal met betrekking tot de door A uitgevoerde producten van de GN-code 0406 met bestemming VS, althans voor zover het betreft leveringen aan het warehouse van A in de VS, eerst tot betaling van de betrokken restitutie overgaan, wanneer naast de in de artikelen 4 en 18 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 te overleggen bewijsmiddelen facturen worden overgelegd (…).

Voornoemde aanvullende bewijzen hebben betrekking op uitvoertransacties waarvoor het productschap op de dagtekening van dit besluit nog geen (definitieve) betaling van restitutie heeft verricht."

- Bij brief van 23 december 1997 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 november 1997.

- Bij brief van 24 december 1997 heeft appellante verweerder gevraagd om, in afwachting van de beslissing op haar bezwaarschrift van 23 december 1997, de restituties die op 21 november 1997 nog (niet) definitief waren betaald definitief te maken.

Tevens is in de brief van 24 december 1997 vermeld:

" Bij gebreke van een definitieve betaling stel ik PZ reeds nu en voor alsdan in gebreke en houd ik PZ namens cliënte aansprakelijk voor alle schade, kosten en interessen."

- Bij brief van 30 januari 1998 heeft verweerder de ingebrekestelling van de hand gewezen.

- Bij brief van 13 maart 1998 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het door haar in voormelde brief van 30 januari 1998 gelezen besluit. Zij voert hiertoe aan:

" In dit besluit wijst u de ingebrekestelling af (…). Echter, in het besluit wordt voorbijgegaan aan het verzoek tot het definitief maken van de restituties omdat aan alle wettelijke eisen is voldaan. In tegenstelling tot het in uw besluit gememoreerde is de ingebrekestelling niet louter gebaseerd op de onmogelijkheid om met terugwerkende kracht eisen te stellen aan de afnemers van A, maar tevens op het niet definitief maken van de restituties."

- Op 15 mei 1998 is namens appellante haar bezwaar toegelicht ten overstaan van een door verweerder samengestelde commissie.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe heeft hij onder meer het volgende overwogen:

" Voor de zendingen waarvoor bij brief van 24 december 1997 definitieve betaling wordt gevraagd is nog niet aan alle voorwaarden voor betaling van de restitutie voldaan, nu het productschap bij brief van 21 november 1997 aanvullende bewijzen verlangt in het kader van Verordening (EG) nr. 1469/95. Het productschap zal eerst tot betaling van de restitutie voor de hiervoor bedoelde zendingen kunnen overgaan wanneer de verlangde aanvullende bewijzen worden overgelegd."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep allereerst verwezen naar de gronden die zijn aangevoerd ter onderbouwing van haar beroep in zaak AWB 98/643. Voor een weergave van deze gronden zij verwezen naar rubriek 4 van de uitspraak die het College heden in vermelde zaak heeft gedaan.

Daarnaast heeft appellante - samenvattend weergegeven - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Appellante heeft overeenkomstig de wettelijke bepalingen aangetoond dat de kaas voor invoer tot verbruik in de Verenigde Staten van Amerika is aangegeven en heeft daarmee voldaan aan de voor het verkrijgen van restitutie gestelde eisen. Er is dus geen grond om het betalen van de restitutie verder te vertragen.

Uitvoer van kaas uit Nederland naar Canada is afhankelijk gesteld van een exportcertificaat. Gelet op de hierop betrekking hebbende overeenkomst tussen de EU en Canada, kan de kaas van appellante, waarvoor een dergelijk certificaat niet voorhanden was, niet zijn ingevoerd in Canada. Gelet op bedoelde overeenkomst is het niet uitbetalen van restitutie om reden dat de kaas mogelijk via de Verenigde Staten naar Canada zou zijn gevoerd onrechtmatig.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het geschil beperkt zich tot verweerders weigering over te gaan tot definitieve betaling van de restituties voor de zendingen waarvoor bij brief van 24 december 1997 dergelijke betaling wordt gevraagd.

Blijkens het bestreden besluit legt verweerder aan zijn weigering ten grondslag dat hij bij brief van 21 november 1997 aanvullende bewijzen verlangt in het kader van Verordening (EG) nr. 1469/95.

5.2 Bij uitspraak van heden in zaak AWB 98/643 is het beroep van appellante tegen verweerders besluit van 10 juni 1998, kenmerk 57959/JZ/DB, gegrond verklaard en is dit besluit vernietigd. Bedoeld besluit betrof de beslissing op het bezwaar van appellante tegen het in de brief van 21 november 1997 vervatte besluit tot het uitvoeren van een verscherpte controle op appellante en strekte tot handhaving van deze maatregel.

Nu op grond van vorenvermelde vernietiging er niet van kan worden uitgegaan dat verweerder op 10 juni 1998 met recht aanvullende bewijzen van appellante verlangde, kon verweerder dit verlangen niet gerechtvaardigd ten grondslag leggen aan het thans bestreden besluit van 12 augustus 1998.

Het vorenstaande leidt ertoe dat ook het in deze zaak bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.

5.3 De door appellante aangevoerde grieven, voorzover een beoordeling daarvan niet in het voorgaande besloten ligt, kunnen niet volwaardig worden beoordeeld onafhankelijk van de feiten betreffende de betrokkenheid van appellante bij de export naar Canada. Aangezien niet vaststaat op welke feiten verweerder, indien hij in een nieuw te nemen beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 21 november 1997 de getroffen maatregel handhaaft, deze beslissing zal baseren en aangezien verweerder een nieuw te nemen besluit ter uitvoering van de thans uit te spreken vernietiging mogelijk mede zal baseren op de desbetreffende feiten, moet een beoordeling van bedoelde grieven thans achterwege blijven.

5.4 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond. Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763), als vermeld in het dictum van deze uitspraak.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 13 maart

1998;

- veroordeelt verweerder in de kosten van appellante tot een bedrag van fl. 2130,-- (zegge: tweeduizendéénhonderddertig

gulden);

- bepaalt dat verweerder het griffierecht ten bedrage van fl. 420,-- aan appellante vergoedt.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr H.G. Lubberdink en mr C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2001.

w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand