ECLI:NL:CBB:2001:AD3482
public
2015-11-11T02:38:06
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3482
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-08-23
AWB 00/70
Eerste aanleg - enkelvoudig
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3482
public
2013-04-04T17:14:57
2001-09-11
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3482 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 23-08-2001 / AWB 00/70

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 00/70 23 augustus 2001

27000

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: drs N.P.M. Klein, werkzaam bij PNO Consultants B.V. te Breda

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigden: mr ir R.J.J. Wijnands en mr R.E. Groenewold, beiden werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 25 januari 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, ter post bezorgd op 24 januari 2000 en waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 december 1999.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de weigering haar een verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen af te geven.

Op 9 maart 2000 heeft appellante de gronden van haar beroep ingediend.

Op 3 mei 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 25 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaat gehad, waarbij partijen hun standpunt nader hebben uiteengezet. Aan de zijde van appellante is tevens ter zitting verschenen C, werkzaam bij D.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Bij de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de WVA) is - ten tijde hier van belang - onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

l. speur- en ontwikkelingswerk: door een S&O-inhoudingsplichtige, dan wel een S&O-belastingplichtige, systematisch georganiseerde en in Nederland verrichte werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek of de ontwikkeling van voor de S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk de S&O-belastingplichtige technisch nieuwe:

1°. fysieke producten;

2°. onderdelen van fysieke producten;

3°. fysieke productieprocessen;

4°. onderdelen van fysieke productieprocessen;

5°. programmatuur of

6°. onderdelen van programmatuur;

alsmede daaraan voorafgaand in Nederland verricht haalbaarheidsonderzoek;

(…)

n. haalbaarheidsonderzoek: een activiteit gericht op het tot stand brengen van een schriftelijk rapport, inhoudende een systematisch opgezette en afgeronde analyse van de technische mogelijkheden van speur- en ontwikkelingswerk;

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante heeft op 6 juni 1997 bij verweerder een aanvraag ingediend om een S&O-verklaring, als bedoeld in artikel 24 van de WVA, voor de periode van 1 juli 1997 tot 31 december 1997, met betrekking tot, voorzover hier van belang, een viertal projecten, welke in de aanvraag worden aangeduid met de projectnummers 9601, 9602, 9701 en 9702.

- Bij besluit van 11 juli 1997 heeft verweerder de aanvraag van appellante vanwege de onvolledigheid daarvan buiten behandeling gesteld, welk besluit verweerder in bezwaar bij besluit van 15 december 1997 heeft gehandhaafd.

- Bij uitspraak van 14 september 1999 heeft het College het besluit van 15 december 1997 vernietigd en bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van appellante beslist.

- Verweerder heeft de aanvraag van D om een S&O-verklaring voor het kalenderjaar 1997 voor werkzaamheden binnen genoemde vier projecten destijds gehonoreerd en heeft appellante voor het kalenderjaar 1998 eveneens een S&O-verklaring verstrekt voor haar werkzaamheden binnen deze projecten.

- Bij brief van 15 november 1999 heeft appellante aan verweerder medegedeeld van de geboden mogelijkheid om tijdens een hoorzitting de ingediende projecten nader toe te lichten geen gebruik te zullen maken, gezien het feit dat zij mening is dat zij in het kader van de beoordeling van de aanvragen voor 1999 de desbetreffende projecten reeds heeft toegelicht.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft ter toelichting op zijn standpunt dat de door appellante op haar aanvraag vermelde projecten niet kunnen worden aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk in de zin van de WVA, in het verweerschrift onder meer het navolgende aangevoerd:

" In haar beroepschrift van 8 maart 2000 stelt appellante dat onderhavige aanvragen beoordeeld hadden moeten worden aan de hand van de in 1997 geldende inzichten, nu de onderhavige aanvragen identiek zijn aan de aanvraag van D over de periode 1997/1 welke positief is beoordeeld.

Ik wil hierover het volgende opmerken. Appellantes stelling dat mijn inzicht in de projecten, als gevolg van de bezwaarbehandeling van de aanvragen over de periode 1999, is toegenomen, bestrijd ik niet. De suggestie echter dat ik hiermee andere maatstaven zou hanteren dan ik in 1997 zou hebben gedaan onderschrijf ik niet. Het betreft hier namelijk niet een voortschrijdend inzicht als gevolg van bijvoorbeeld de ervaring die door mijn medewerkers is opgedaan in vergelijkbare gevallen of met betrekking tot de branche waartoe appellante behoort, maar een verdiept inzicht in de werkzaamheden die appellante uitvoert in het kader van de door haar opgevoerde projecten. Het is niet ongebruikelijk dat een dergelijk inzicht wordt vergroot door de mondelinge behandeling in de bezwaarfase. Net als in onderhavig geval kan het voorkomen dat een project eerst is goedgekeurd maar als gevolg van de jaarlijkse beoordeling van aanvragen in een volgend jaar wordt afgewezen. Dat ik dit inzicht, opgedaan tijdens de afhandeling van de aanvragen met betrekking tot 1999, gebruik in de beoordeling van de aanvragen over 1997 die, als gevolg van een beroepsprocedure, alsnog ter beoordeling in bezwaar voorliggen, is mijn inziens niet strijdig met een wetsartikel of een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

Nu de aanvraag met betrekking tot de periode 1997/1 positief is beoordeeld en onderhavige aanvragen (1997/2) niet, terwijl de aanvragen identiek zijn, spreekt appellante van willekeur. Ik ben dit, gezien hetgeen ik hierboven heb opgemerkt niet met appellante eens. Voorts ben ik van mening dat achteraf gezien, de S&O-verklaring over de periode 1997/1 niet terecht is afgegeven. Volgens vaste jurisprudentie strekt het gelijkheidsbeginsel in deze niet zover dat ik een eenmaal gemaakte fout zou dienen te herhalen.

(…)

In aanvulling op hetgeen ik in mijn beschikking op bezwaar heb vermeld, geef ik onderstaand per project afzonderlijk, een reactie op het beroepschrift.

Project 9601 'Koude/warmtetechnieken'

(…)

Het is evident dat er per bouwkundig object en per opdrachtgever andere eisen worden gesteld en dat appellante hier in haar ontwerpen rekening mee dient te houden. Dat appellante niet eerder een voorziening (zoals een klimaatgevel) heeft ontworpen welke bijvoorbeeld volledig in glas is uitgevoerd en appellante in haar ontwerp ten behoeve van deze voorziening dus ook rekening dient te houden met andere (bouwfysische, mechanische en andere) eigenschappen, resulteert niet in S&O zolang gebruik gemaakt kan worden gemaakt van (combinaties van) bestaande technieken zonder dat hierbij in technische zin iets nieuws wordt ontwikkeld.

(…)

Tijdens de hoorzitting heb ik appellante expliciet gevraagd wat zij in fysieke zin heeft ontwikkeld. In antwoord op deze vraag is door appellante te kennen gegeven dat dit het ontwerp van de klimaatgevel betreft. De betreffende materialen zijn volgens appellante weliswaar ingekocht maar door de wijze waarop deze door haar zijn samengesteld is volgens appellante een technisch nieuw fysiek product ontstaan. Na bij appellante te hebben doorgevraagd op haar technisch-inhoudelijke rol van het daar 'waar nodig' ontwikkelen van nieuwe onderdelen ten behoeve van de klimaatgevel, is niet gesteld of gebleken dat appellante richting derden (zoals glasfabrikanten, lamelleveranciers en dergelijke) een zodanige technische sturing heeft gehad dat voor appellante derhalve van ontwikkelingswerk in de zin van de Wet kan worden gesproken. De opmerking van appellante in het beroepschrift dat zij waar nodig wel de betreffende specificaties heeft opgesteld, heeft mij dan ook bevreemd.

Project 9602 'Koude/warmteopslag'

In de bezwaarfase is door appellante naar voren gebracht dat de onderzoeks-vragen luiden: op welke wijze is energieopslag in aquifers mogelijk (…);

wat is het opnemend vermogen wat betreft warmte van een bodem en hoe voltrekt zich het natuurlijk afgifteproces van de opgeslagen warmte via de bodem aan het gebouw. Hiertoe ontwikkelt appellante berekeningsmodellen.

(…)

Naar mijn mening is het onderzoek dat appellante in het kader van dit project verricht gericht op het door middel van capaciteitsberekeningen bepalen van effecten van bepaalde installaties. Het onderzoek is geen technisch wetenschappelijk onderzoek in de zin van de Wet omdat het niet direct en uitsluitend gericht is op het vergroten van de wetenschappelijke kennis, maar op het verkrijgen van inzicht in bepaalde koude/warmte opslag methoden om die in bepaalde gebouwen op een energiebesparende wijze te kunnen realiseren. De 'waarom'-vraag staat niet centraal, met andere woorden: appellante onderzoekt niet aan de hand van wetmatigheden en hypothesen naar nieuwe concepten en theorieën. Appellante onderzoekt en berekent daarentegen de effecten van bestaande installaties. Door de gerichtheid, tevens, op de realisatie van een energetisch optimale installatie, is eveneens geen sprake van direct en uitsluitend gericht zijn op het vermeerderen van technisch wetenschappelijke kennis. Hierdoor is er naar mijn mening geen sprake van technisch wetenschappelijk onderzoek.

(…)

Project 9701 'Daglicht/kunstlicht'

(…)

Concepten en systemen zijn geen fysieke producten. Mijn vragen in de bezwaarfase waren dan ook niet ingegeven door ondeskundigheid maar door bereidheid om appellante de mogelijkheid te geven aan te geven waar zij mogelijk dan wel ontwikkelingswerkzaamheden zou hebben verricht. Appelante antwoordde op de vraag: "wat is daarbij door u ontwikkeld":

"wij maken niets, maar zeggen derden wat zij moeten doen"; en op de vraag: "wat levert u deze derden aan": "niets, wij benoemen in ons concept alleen de benodigde componenten. Dit spelen wij door aan onze opdrachtgever. We leveren dus een deel van het bestek aan". Hieruit blijkt geenszins dat appellante technisch nieuwe fysieke producten ontwikkelt.

Voor het overige verwijs ik tevens naar mijn motivering bij project 9601

Project 9702 'Dubogebouw'

(…)

Hieruit blijkt mijns inziens dat het onderzoek niet direct en uitsluitend gericht is op het vergroten van technisch wetenschappelijke kennis, enerzijds omdat de onderzoeksvragen niet gericht zijn op het onderzoeken van het "waarom" van bepaalde verschijnselen maar op het analyseren en rangschikken van effecten van producten en processen, anderzijds omdat het gericht is op het ontwikkelen van een methodiek. Voorts ontbreekt mijns inziens de wetenschappelijke component aangezien niet wordt gezocht naar wetmatigheden of theorieën, en ontbreekt de technische component aangezien niet een bepaald werkingsprincipe wordt onderzocht.

Doel van het onderzoek is te bepalen in hoeverre het milieu gedurende de gehele levensduur van een gebouw wordt belast om aldus te komen tot een standaardmethodiek/model om de milieubelasting van een (onderdeel van een) gebouw te kunnen berekenen. Hierbij ziet de methodiek/model wel op fysieke verschijnselen, echter slechts op de berekening van de milieubelasting, en niet op het verwerven van technisch nieuwe kennis die mogelijk een praktische toepassing zou kunnen vinden in nieuwe fysieke producten of productieprocessen. Hiermee is het onderzoeksproject niet aan te merken als technisch in de zin van de Wet.

(…)

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft in haar aanvullend beroepschrift onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:

" Ten eerste, Senter heeft in 1997 de aanvraag van D beschikt met een positieve beslissing op alle aangehaalde projecten. Bijgevoegd treft u de aanvraag en de beschikking hierop aan. Na indiening van deze aanvraag is gebleken dat de twee directeuren de heren E en F niet op de loonlijst van het adviesbureau stonden. Het was derhalve noodzakelijk om voor hen een seperate S&O-verklaring aan te vragen via hun eigen management-B.V. Hierdoor is voor de 2e helft van 1997 een aanvraag ingediend voor de nieuwe B.V.'s zodat de uren van beide medewerkers voor de 2e helft van 1997 verantwoord konden worden. (…)

Doordat in 1999 de aanvraag alsnog in behandeling moest worden genomen na voornoemde uitspraak van uw College, zijn wij van mening dat Senter de aanvraag moet beoordelen aan de hand van de in 1997 geldende inzichten. Gelet op het feit dat de aanvraag van D identiek is aan de onderhavige aanvragen en ook betrekking heeft op de tweede helft van 1997 is naar ons oordeel sprake van willekeur aan de zijde van Senter om de onderhavige twee aanvragen negatief te beschikken.

Ten tweede zijn naar onze mening in de motivatie van de afwijzende beslissing onjuiste argumenten aangedragen. De algemene inhoudelijke bezwaren tegen de interpretatie van de Wet (WVA-S&O) zoals deze door ons ook in de lopende procedure tegen de beschikking op de aanvragen voor het jaar 1999 zijn aangegeven in onze nadere motivering op het beroepschrift zijn ook inhoudelijk op deze twee beroepzaken van toepassing.

Per project licht ik ons bezwaar nader toe.

Project 9601 Koude/warmte technieken

(…)

Het fysieke produkt betreft een niet eerder toegepaste gevel waarin de membraamfunctie wordt uitgewerkt. (…)

De hierbij gehanteerde werkwijze is, zoals reeds aangegeven,

a) Het onderzoeken en ontwikkelen van het fysieke produkt.

b) Het vanuit dit onderzoek genereren van specificaties en uitgangspunten voor de onderdelen waaruit de klimaatgevel is opgebouwd.

c) Mogelijk zoeken naar bestaande produkten waarmee aan de nieuwe randvoorwaarden kan worden voldaan.

d) Waar nodig nieuwe onderdelen laten vervaardigen om aan de genoemde uitgangspunten te voldoen om het fysieke produkt mogelijk te maken. De produkten worden dus niet door derden ontwikkeld, zoals in de beschikking van Senter aangegeven, maar gefabriceerd volgens de specificaties welke uit de S&O werkzaamheden door ons worden ontwikkeld.

Het betreft hier dus ook niet het in een nieuwe situatie samenbrengen van bestaande componenten om aan gewijzigde uitgangspunten vanuit de opdrachtgever te voldoen. Hier wordt een technisch nieuwe gevel ontworpen met als doel het energiegebruik van gebouwen terug te dringen.

9602 Koude/warmte opslag

Voor koude- en warmte opslag is momenteel slechts in geringe mate literatuur aanwezig. Vooral onderzoek naar koude/warmte opslag in de praktijksituatie is nog onontgonnen terrein. (…)

Het werk is dus niet gericht op de realisatie van meerdere utiliteitsgebouwen maar het verkrijgen van een goede wetenschappelijke basis door meerdere gebouwen te analyseren. Dat hiermee tevens bijzonder energiezuinige gebouwen worden gerealiseerd geeft alleen aan dat dit onderzoek maatschappelijk gezien nuttig is, maar staat los van de S&O-regeling.

(…)

Daarnaast is aangegeven dat technisch wetenschappelijk onderzoek is verricht voor een nieuw installatie principe waarbij gebruik wordt gemaakt van de volgende componenten:

-warmtepompen

-vloerverwarming/horizontale bodem warmtewisselaar

-zonnecollectoren

Dit betreft slechts onderdelen van het nieuwe installatieprincipe. Voor de warmte opslag wordt gebruik gemaakt van een fysisch afwijkend principe waarvoor geen wetenschappelijke kennis aanwezig was. Dit is onderzocht en gerapporteerd.

(…)

9701 Daglicht/kunstlicht

Nieuwe systemen zijn ontwikkeld waarbij het fysieke produkt in het gebouw is geïntegreerd. Het vanuit een doelstelling ontwikkelen van dit nieuwe fysieke produkt resulteert in een nieuwe gecombineerde daglicht/kunstlichtinstallatie waarbij het voor ondeskundigen moeilijk blijkt dit als één produkt op te vatten daar de onderdelen als armaturen, daglichtsturingslamellen en regelcomponenten op diverse plaatsen in het gebouw zijn geïntegreerd. (…)

De hierbij gehanteerde werkwijze is, zoals reeds aangegeven,

a) Het onderzoeken en ontwikkelen van het fysieke produkt.

b) Het vanuit dit onderzoek genereren van specificaties en uitgangspunten voor de onderdelen waaruit de dag-/kunstlicht installatie is opgebouwd.

c) Mogelijk zoeken naar bestaande produkten waarmee aan de nieuwe randvoorwaarden kan worden voldaan.

d) Waar nodig nieuwe onderdelen laten vervaardigen om aan de in LS genoemde uitgangspunten te voldoen om het fysieke produkt mogelijk te maken. De produkten worden dus niet door derden ontwikkeld, zoals in de beschikking van Senter aangegeven, maar gefabriceerd volgens de specificaties welke uit de S&O werkzaamheden worden ontwikkeld.

(…)

Project 9702 Het Dubogebouw

Technisch wetenschappelijk onderzoek wordt verricht naar de integrale milieubegroting van het gebouw of onderdelen daarvan. Hierbij wordt onderzocht, zoals aangegeven, in hoeverre technisch de mogelijkheid bestaat onderdelen milieuvriendelijk uit te voeren door bijvoorbeeld minder massa toe te passen. Of de samenhang van componenten zo te lezen dat demontabel bouwen en hierdoor een hogere recyclebaarheid mogelijk is. Hiertoe zijn beoordelingsmodellen/berekeningsmethoden aangepast voor de utiliteitsbouw.

EcoQuantummodel

Aangegeven is dat de ontwikkelde rekentechnieken worden getoetst aan praktijksituaties om de theorie "meetbaar" te maken. Tijdens de gevoerde correspondentie en de hoorzitting is met name gevraagd de wetenschappelijke kant van het onderzoek te onderbouwen. Geen additionele informatie is gevraagd om de technische kant verder toe te lichten. De technische aspecten komen naar onze mening reeds in de aanvraag tot uitdrukking.

De conclusie dat sprake is van inventariserend onderzoek bevreemdt ons. Juist het ontbreken van bestaande gegevens en ontwikkelde methodieken was de aanleiding voor ons onderzoek.

(…) "

Ter zitting van het College is door appellante nog het navolgende naar voren gebracht.

Het zwaartepunt van het onderzoek binnen project 9602 ligt niet op de installatietechnische aspecten. De in de diverse omschrijvingen genoemde technische voorzieningen strekken slechts tot voorbeeld. Het betreft een breed onderzoek naar warmteoverdracht tussen bodem en gebouwen, bezien in relatie tot de bodemgesteldheid, dat kennisvergaring als doel heeft om daarmee later tot ontwikkeling van mogelijke systemen te komen.

De huidige inzichten met betrekking tot warmteoverdracht zijn te algemeen en onderzoek in specifieke situaties is niet voorhanden. Er bestaat enig buitenlands onderzoek op dit gebied, maar dit betreft onderzoek in Canada en Scandinavië, waar de bodemgesteldheid zodanig anders is dan in Nederland dat dit onderzoek niet bruikbaar is.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Appellante heeft betoogd dat nu verweerder destijds voor dezelfde projecten de aanvraag van D over het jaar 1997 heeft gehonoreerd, de onderhavige aanvraag eveneens dient te worden gehonoreerd op basis van de in 1997 geldende inzichten. Het College volgt appellante niet in dit betoog, waartoe het als volgt overweegt.

Verweerder heeft weersproken en het College is niet gebleken dat in 1997 andere maatstaven voor de beoordeling van de onderhavige projecten zijn gehanteerd dan bij het thans bestreden besluit en bij de boordeling van de projecten over 1999.

Naar verweerder heeft aangevoerd is hij thans op grond van nader onderzoek en voortschrijdend, beter inzicht in de feitelijke werkzaamheden tot een andere kwalificatie en een andere beoordeling van deze projecten gekomen. Een zodanige wijziging van standpunt wijst op zich zelf niet op willekeur.

Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat het gelijkheidsbeginsel verweerder er niet toe dwingt om beslissingen die achteraf onjuist zijn gebleken, nadien te herhalen.

5.2 Ten aanzien van hetgeen partijen overigens verdeeld houdt, stelt het College voorop dat ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de aanvrager de gegevens en bescheiden dient te verschaffen die voor de beslissing nodig zijn. Het heeft derhalve op de weg van appellante gelegen te onderbouwen dat zij voornemens was in 1997 werkzaamheden te verrichten, die voldoen aan de wettelijke begripsbepaling van speur- en ontwikkelingswerk, neergelegd in artikel 1, lid 1, onder l, van de WVA. Daarmee is dit geding beperkt tot de vraag of op grond van de door appellante zelf bij haar aanvraag gegeven omschrijving van haar werkzaamheden, alsmede de nadien door haar gegeven toelichting hierop, verweerder voor de verschillende projecten een S&O-verklaring heeft kunnen blijven weigeren.

5.3 Ten aanzien van de projecten 9601 en 9701 verschillen partijen van mening over beantwoording van de vraag of de werkzaamheden van appellante zijn gericht op de ontwikkeling van een technisch nieuw fysiek product.

Verweerder meent van niet, met name omdat appellante gebruik maakt van (combinaties van) bestaande technieken en van door derden geleverde componenten zonder dat door haar in technische zin iets nieuws wordt ontwikkeld.

Niet gebleken is dat verweerder heeft kunnen concluderen dat de werkzaamheden als door appellant omschreven met betrekking tot de projecten 9601 en 9701 zijn gericht op de ontwikkeling van een technisch nieuw product. Daartoe overweegt het College als volgt.

Dat appellante bij de ontwikkeling van nieuwe constructies en systemen streeft naar nieuwe oplossingen, betekent niet zonder meer dat ook naar oplossingen wordt gezocht waarvan de mogelijkheid in technisch opzicht niet bij voorbaat voor haar vaststond. Speur- en ontwikkelingswerk in de zin van de WVA draagt een hoge mate van technische onzekerheid met betrekking tot het uiteindelijk resultaat, zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de WVA en de hieraan voorafgaande Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (Kamerstukken II, 1993-1994, 23477, nr. 3 blz. 12). Zodanige technische onzekerheid blijkt niet uit hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent haar werkzaamheden binnen deze projecten.

Niet gebleken is dat uit appellantes omschrijving van haar werkzaamheden de conclusie valt te trekken dat de te ontwikkelen constructies en systemen worden samengesteld met componenten en technieken die door haar zelf worden ontwikkeld. Met name volgt die conclusie niet uit het gegeven dat appellante componenten benoemt in een bestek, noch uit de omstandigheid dat appellante - naar zij eerst in beroep heeft aangevoerd - specificaties opstelt waaraan door derden te fabriceren componenten moeten voldoen.

Uit appellantes omschrijving van project 9601 kan niet worden afgeleid dat de aldus door haar ontwikkelde klimaatplafonds en klimaatgevels zijn gebaseerd op een technisch nieuw, appellante onbekend werkingsprincipe.

De omstandigheid dat de ontwikkeling van genoemde systemen is gericht op een verbetering van de prestaties, zoals een optimaler daglichtbenutting en een verlaging van de zogenoemde Energie Prestatie Coëfficiënt, is onvoldoende voor de conclusie dat de door haar ontwikkelde systemen ook technisch nieuwe producten in de zin van de WVA zijn, omdat niet gebleken is dat deze prestatieverbetering het gevolg is van een technisch nieuwe, haar tot dan toe onbekende werking.

Om dezelfde reden kan appellantes argument dat deze prestatieverbetering het oplossen vereist van knelpunten, zoals akoestiek, condensvorming en het ongelijktijdig gebruik van verwarming en ventilatie, niet leiden tot de door haar gewenste conclusie.

Uit appellantes omschrijving van, en toelichting op project 9701 blijkt dat zij bestekken schrijft voor een systeem op basis van componenten die volgens door appellante opgestelde specificatie door derden worden gefabriceerd. Op zich zelf is een bouwkundige beschrijving leidend tot een bestek, niet op één lijn te stellen met de ontwikkeling van een technische nieuw product.

De toepassing van spiegel- en andere reflectietechnieken wijst nog niet op de ontwikkeling van nieuwe, voor appellante onbekende technieken. Dat in de toepassing van genoemde technieken de door appellante samengestelde systemen zich onderscheiden van reeds bekende systemen op dit gebied, is op zich zelf onvoldoende voor de conclusie dat de door haar ontwikkelde systemen ook technisch nieuwe producten in de zin van de WVA zijn.

Die conclusie valt evenmin zonder meer te trekken uit de met project 9701 beoogde optimalisatie van zonwering en daglichtbenutting, nu uit de overgelegde gegevens niet valt af te leiden dat deze optimalisatie wordt nagestreefd door toepassing van een technisch nieuwe, appellante onbekende werking.

5.4 Partijen zijn ten derde verdeeld over de vraag of de werkzaamheden van appellante in het kader van de projecten 9602 en 9702 door verweerder hadden moeten worden aangemerkt als technisch-wetenschappelijk onderzoek, als bedoeld in artikel 1, onder l van de WVA.

5.4.1 Als speurwerk in de zin van deze begripsbepaling zijn werkzaamheden aan te merken die "direct en uitsluitend" zijn gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek.

Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd, blijkt dat zij binnen project 9702 onderzoek verricht om een milieuvriendelijk en energiezuinig gebouw te ontwikkelen, waartoe zowel kennis wordt verworven over duurzaamheid van diverse bouwmaterialen als modellen worden ontwikkeld ter berekening van de totale milieubelasting van een gebouw.

Appellante heeft met haar onderzoek derhalve mede het oog op de ontwikkeling van een rekenmethodiek om aan de hand hiervan een product dat aan bepaalde eisen voldoet, te ontwikkelen. Hiermee is, naar vaste rechtspraak van het College, niet te verenigen dat de onderhavige onderzoekswerkzaamheden tevens direct en uitsluitend zouden zijn gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van bedoelde begripsbepaling van speur- en ontwikkelingswerk. In deze begripsbepaling heeft de wetgever immers onderscheid gemaakt tussen onderzoek en ontwikkeling. Onderzoek als verricht binnen project 9702 is aan te merken als gericht op een concreet product of productieproces (vergelijk uitspraken van het College van 15 december 1998 in de zaken no. AWB 97/314, Bureau Meeuws, en no. AWB 97/413, Etko).

De conclusie is dat de gegevens die appellante heeft verstrekt, verweerder geen grondslag hebben geboden om de werkzaamheden in het kader van project 9702 te kwalificeren als direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van artikel 1, eerste lid, onder l, van de WVA.

5.4.2 Anders oordeelt het College over verweerders kwalificatie van de werkzaamheden binnen project 9602.

Verweerder heeft deze werkzaamheden deels beschouwd als onderzoek naar de effecten en toepassingsmogelijkheden van bepaalde, bestaande installaties en technieken, gericht op realisatie van een energetisch optimale situatie, en op grond van deze kwalificatie geconcludeerd dat geen sprake is van technisch-wetenschappelijk onderzoek.

Niet zonder nadere motivering valt echter in te zien waarom ook het onderzoek naar fysische verschijnselen als warmteopnemend vermogen van een bodem en het natuurlijk proces van warmteafgifte via bodem aan gebouw, niet als technisch-wetenschappelijk onderzoek is aan te merken. Dat het appellante hierbij uiteindelijk gaat om realisatie van een koude/warmte-opslag, maakt op zich zelf nog niet dat (ook) dit deel van het onderzoek is gericht op de ontwikkeling van een concreet, vooraf bepaald product of productieproces.

Desgevraagd heeft appellante ter zitting van het College gesteld dat weliswaar onderzoek naar genoemde fysische verschijnselen is verricht in Canada en Scandinavië, maar dat dit niet representatief is voor de Nederlandse bodemgesteldheid.

Verweerder heeft dit niet ontkend, noch weersproken dat het onderzoek dat appellante heeft gesteld te doen naar genoemde fysische verschijnselen, zou strekken ter verwerving van technisch nieuwe kennis die mogelijk praktische toepassingen kan vinden in nieuwe, aan de Nederlandse bodemgesteldheid aangepaste vormen van energieopslag. Als verweer is gevoerd dat de toelichting die appellante ter zitting van het College ter zake heeft gegeven, niet eerdere verstrekte informatie bevat.

Dit verweer mist feitelijke grondslag. Verweerder is toe te geven dat de omschrijving van het project 9602, die appellante heeft gegeven, niet uitmunt door helderheid in het licht van hetgeen zij ter zitting heeft aangevoerd. Verweerder had echter niet mogen voorbijgaan aan appellantes in bezwaar gegeven toelichting dat de belangrijkste aspecten van haar onderzoek zijn het warmteopnemend vermogen van een bodem en het natuurlijk proces van warmteafgifte via bodem aan gebouw, dat het gedrag van fysische elementen wordt onderzocht en aldus de theorie achter een ontwerp.

De conclusie met betrekking tot project 9602 is dat verweerder de eisen van zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering, bepaald bij de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft miskend.

5.5 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Het College acht voorts termen aanwezig voor de volgende, in het dictum vermelde, nadere beslissingen, waaronder een proceskostenveroordeling op basis van 2 punten voor de proceshandelingen beroepschrift en verschijnen ter zitting en van de samenhang van deze zaak met de zaak onder nummer AWB 00/71.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit van 13 december 1999, voor zover daarbij de afwijzing van appellantes aanvraag om een

S&O-verklaring voor het project 9602 is gehandhaafd;

- bepaalt dat verweerder in zoverre opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante, vastgesteld op fl. 710,- (zegge:

zevenhonderdtien gulden) en te vergoeden aan appellante door de Staat der Nederlanden;

- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 450,- (zegge: vierhonderdvijftig gulden) wordt

vergoed door de Staat der Nederlanden;

- wijst af het meer en anders gevorderde.

Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2001.

w.g. M.J. Kuiper w.g. R.P.H. Rozenbrand