ECLI:NL:CBB:2001:AD3490
public
2015-11-11T18:35:27
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3490
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-08-09
AWB 00/447 t/m 00/456, 00/458 t/m 00/464 (gewijzigd)
Eerste aanleg - meervoudig
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3490
public
2013-04-04T17:14:59
2003-07-31
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3490 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 09-08-2001 / AWB 00/447 t/m 00/456, 00/458 t/m 00/464 (gewijzigd)

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

GEWIJZIGDE VERSIE

Nrs. AWB 00/447 t/m 00/456, 00/458 t/m 00/464 9 augustus 2001

4070

Uitspraak in de zaken van:

Maatschap A en B, te C, appellante in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/447,

D, te E, appellante in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/448,

F, voorheen G, te C, appellante in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/449,

H, te C, appellante in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/450,

Maatschap I en J, te C, appellante in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/451,

K, te L, appellante in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/452,

M, te C, appellant in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/453,

N, te O, appellante in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/454,

P, te C, appellante in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/455

Q, voorheen R, te E, appellante in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/456,

S, te T, appellante in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/458,

U, te E, appellant in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/459,

V, te W, appellante in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/460,

X, te W, appellante in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/461,

Y, te W, appellante in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/462,

Z, te AA, appellante in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/463,

AB, te E, appellante in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/464,

(hierna gezamenlijk te noemen: appellanten),

gemachtigde voor alle appellanten: mr L.J. van Pelt, werkzaam bij WLTO Advies te Haarlem,

tegen

het Landbouwschap, te 's-Gravenhage, verweerder in alle zaken,

gemachtigde: mr W. van der Duin.

1. De procedures

Op 31 mei 2000 heeft het College van appellanten beroepschriften ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen besluiten van verweerder van 25 april 2000.

Bij deze besluiten is beslist op het bezwaar dat appellanten hebben gemaakt tegen aan hen opgelegde aanslagen op grond van de Heffingsverordening verbruik aardgas.

Verweerder heeft op 10 januari 2001 een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vervolgens gereageerd op nadere vragen door het College gesteld.

Op 30 mei 2001 heeft het onderzoek ter zitting in alle zaken plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader hebben doen toelichten. Tevens zijn verschenen A, AC, AD, AE, I, AF, M, AG, AH, AI en Y.

2. De grondslag van de geschillen

2.1 In de Heffingsverordening verbruik aardgas, die op 3 februari 1993 door het bestuur van verweerder is vastgesteld, is onder andere het volgende bepaald:

" Artikel 2

Een ieder die een landbouwonderneming drijft en direct of indirect aardgas verbruikt ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwprodukten is, voor zover deze verordening daartoe strekt, aan het Landbouwschap een overeenkomstig de volgende bepalingen te berekenen heffing verschuldigd ten behoeve van de financiering van maatregelen gericht op verbetering van de energie-efficiency.

Artikel 3

De heffing wordt berekend naar de door het energiebedrijf gefactureerde hoeveelheid aardgas die gedurende een bepaalde periode is verbruikt ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwprodukten, afhankelijk van de wijze waarop het energiebedrijf het definitief toegerekende verbruik heeft gefactureerd:

(…)

Artikel 4

1. De heffing, te berekenen overeenkomstig artikel 3, bedraagt ten hoogste 0,75 cent per m3 aardgas.

2. Het bedrag van de heffing per m3 aardgas, alsmede de periode waarop de heffing betrekking heeft, wordt door het Dagelijks Bestuur bij besluit vastgesteld.

Artikel 5

1. Het opleggen van de krachtens deze verordening verschuldigde heffing, hetzij in definitieve, hetzij in voorlopige vorm, geschiedt door het Dagelijks Bestuur door middel van toezending of uitreiking aan de heffingsplichtige van een aanslagbiljet, waarvan het model door het Dagelijks Bestuur wordt vastgesteld.

(…)

Artikel 6

1. Het Dagelijks Bestuur kan op basis van het geschatte verbruik aan de heffingsplichtige een voorlopige aanslag opleggen, die wordt verrekend met de krachtens deze verordening verschuldigde heffing.

(…)

Artikel 9

1. Indien de heffingsplichtige de gegevens, welke hem krachtens de Verordening registratie en verstrekking van gegevens ten behoeve van de uitvoering van de onderhavige verordening zijn gevraagd, niet, niet tijdig of niet naar waarheid verstrekt, wordt de heffing berekend over de door het Dagelijks Bestuur geraamde omvang van het in m3 uitgedrukte aardgasverbruik van de heffingsplichtige in de periode waarop de heffing betrekking heeft."

In het Besluit vaststelling bedrag heffing en verstrekking van gegevens aardgasverbruik 1993 wordt in artikel 6, vierde lid, het volgende bepaald:

" Ingeval een heffingsplichtige een W/K-installatie in eigen beheer heeft en de daarmee opgewekte warmte wordt aangewend ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwprodukten, wordt op de op diens aardgasverbruik gebaseerde heffingsaanslag een korting verleend van 30%. De korting wordt slechts verleend op het verbruik, gemeten via de gasmeter, waarop de W/K-installatie is aangesloten."

Op 23 februari 1994 heeft het Dagelijks Bestuur van verweerder vastgesteld het Besluit houdende uitvoering Heffingsverordening verbruik aardgas, waarvan het enig artikel luidt:

" Bij landbouwondernemingen die een warmte/kracht-installatie in eigendom hebben wordt de heffing ingevolge de Heffingsverordening verbruik aardgas, berekend over 70 procent van de door het energiebedrijf gefactureerde hoeveelheid aardgas, verbruikt ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwprodukten."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellanten drijven tuinbouwondernemingen. Zij gebruiken daarbij - met uitzondering van appellanten in de zaken geregistreerd onder de nummers AWB 00/451 en 00/452, die een warmte/kracht-installatie in eigen beheer hebben - een warmte/kracht-installatie, die eigendom is van het nutsbedrijf. Genoemde installaties werken op aardgas en produceren enerzijds electriciteit en anderzijds warmte. Deze warmte wordt gebruikt ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwprodukten.

- Appellanten in de zaken geregistreerd onder de nummers AWB 00/447, 00/448, 00/454, 00/455 en 00/463 hebben verweerder niet de gegevens inzake hun aardgasverbruik verstrekt, die verweerder aan hen krachtens de Verordening registratie en verstrekking van gegevens gevraagd had. Verweerder heeft de aan hen op te leggen heffing berekend op basis van de door hem geraamde omvang van het aardgasverbruik van appellanten.

- Van de overige appellanten beschikte verweerder wel over de gegevens inzake het aardgasverbruik, nu deze gegevens door appellanten zelf, dan wel door de gasleverancier (in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/463) aan verweerder zijn verstrekt. De aan hen op te leggen heffingen heeft verweerder op deze gegevens gebaseerd.

- Verweerder heeft bij definitieve aanslagen van 17 augustus 1994 de over 1993 door appellanten in de zaken geregistreerd onder de nummers AWB 00/447, 00/451, 00/452, 00/453, 00/454, 00/459, 00/460, 00/461, 00/462 en 00/464 verschuldigde heffingen vastgesteld. Deze appellanten hebben - met uitzondering van appellante in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/454, die bij schrijven van 25 augustus 1994 daartegen een bezwaarschrift heeft ingediend - tegen deze aanslagen bij schrijven van 23 september 1994, door het College ontvangen op 29 september 1994, bij het College beroep aangetekend. Het College heeft de beroepschriften ter behandeling als bezwaarschriften aan verweerder doorgezonden.

- Verweerder heeft bij definitieve aanslagen van 15 maart 1996 de over 1994 door appellanten in de zaken geregistreerd onder de nummers AWB 00/455, 00/456 en 00/462 de verschuldigde heffing vastgesteld, terwijl dit voor appellante in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/458 op 10 april 1996 is geschied. Deze appellanten hebben vervolgens op diverse data daartegen bezwaarschriften ingediend.

- Verweerder heeft appellanten in de zaken geregistreerd onder de nummers AWB 00/447, 00/448 en 00/463 bij voorlopige aanslag van 27 december 1994 verplicht om over 1995 voorschotten te betalen, waartegen op diverse data bezwaarschriften zijn ingediend.

- Bij schrijven van 3 mei 1995 heeft verweerder appellanten naar aanleiding hiervan bericht, dat, gelet op de twijfels die op dat moment bestonden over de juridische status van voorlopige aanslagen, de behandeling van de bezwaarschriften zou worden aangehouden, totdat aan hen "een voor beroep vatbaar besluit is opgelegd."

- Verweerder heeft deze bezwaarschriften vervolgens behandeld als zijnde gericht tegen de door hem bij aanslagen van 24 september 1997 (de zaken geregistreerd onder de nummers AWB 00/447 en 00/448) en 23 mei 1997 (AWB 00/463) definitief opgelegde heffingen over het jaar 1995.

- Op 20 februari 1996 heeft verweerder een hoorzitting gehouden, waarop de gemachtigde van verscheidene appellanten onder andere hun bezwaarschriften tegen de aanslagen over 1993 heeft toegelicht.

- Verweerder heeft bij definitieve aanslagen van 24 september 1997 de over 1995 door appellanten in de zaken geregistreerd onder nummers AWB 00/449, 00/450, 00/451, 00/455, 00/460, 00/461 en 00/462 verschuldigde heffing vastgesteld, waarna deze appellanten daartegen bezwaarschriften hebben ingediend.

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

3. De bestreden besluiten

De bestreden besluiten houden onder meer het volgende in.

" Het Landbouwschap heeft ten tijde van de behandeling van de Heffingsverordening aandacht besteed aan de vraag of ten behoeve van de "W/K-voorlopers" een afzonderlijke voorziening zou moeten worden getroffen. Daarvan is afgezien en wel op grond van de volgende overwegingen. Het betreft hier een type heffing die wordt opgelegd aan alle ondernemers die aan bepaalde objectieve criteria voldoen en waarbij de collectieve inbreng en het collectieve belang voorop staan. Bij een dergelijke heffing wordt niet gekeken of een individuele ondernemer gelet op zijn individuele omstandigheden, bij de heffing wel een belang of voordeel heeft. Het individuele belang wordt in deze gevallen onderdeel gemaakt van het collectieve belang. Doel en nut van de heffing voor de totale glastuinbouw zijn onweersproken; het collectieve belang van de Meerjarenafspraak-energie en de heffing die ter uitvoering daarvan door het Landbouwschap wordt geheven staan niet ter discussie. Voorts wordt erop gewezen dat niet het gehele bedrag dat met de aardgasheffing is gemoeid, bestemd is voor de subsidieregeling W/K. Gelden worden ook besteed aan onderzoek, voorlichting, doorlichting van bedrijven, etc. Hiervan kunt ook u gebruik maken.

Ten aanzien van het bezwaar dat door het gebruik van een W/K-installatie geen aardgas wordt afgenomen, merken wij het volgende op. In artikel 2 van de Heffingsverordening verbruik aardgas wordt gesproken over: "een ieder die een landbouwonderneming drijft en direct of indirect aardgas verbruikt".

Aardgas is de brandstof voor de W/K-installatie. Door vervolgens warmte van de installatie af te nemen, verbruikt u tevens indirect aardgas. Wij merken daarbij nog op dat op de facturen van de energiebedrijven aan de W/K-gebruikers pleegt te worden vermeld: "rekening voor geleverd gas".

Het toepassen van de 70/30-norm is ook in onze visie een vrij complexe aangelegenheid. In de Heffingsverordening is bepaald dat de heffing verschuldigd is over het verbruik "ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwprodukten". Bij tuinders die een W/K-installatie in eigendom hebben is niet precies vast te stellen welk gedeelte van het (indirect) verbruikte aardgas wordt gebruikt voor dat doel en welk gedeelte voor het opwekken van elektriciteit wordt aangewend. Vandaar dat -na onderzoek door het Projektbureau Warmte/Kracht- de norm op 70% is gesteld; 70% van het afgenomen aardgas wordt geacht te zijn gebruikt voor de verwarming t.b.v. het groeiproces, de overige 30% wordt geacht voor de elektriciteitsproductie te worden gebruikt.

Deze norm wordt niet gehanteerd bij tuinders waarbij de W/K-installaties eigendom is van het energiebedrijf, omdat daar door middel van de plaatsing van gas-, kWh- c.q. warmtemeters wel is vast te stellen welk gedeelte van het verbruikte aardgas ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwprodukten is aangewend.

Wanneer heffingsplichtingen bezwaar maken tegen de (wijze van de) heffing, dan ontvangt het Landbouwschap van het energiebedrijf geen gegevens over het werkelijk gebruik. In dat geval hanteren wij daarom de 70/30 norm. Bij de definitieve aanslag kunnen vervolgens eventuele verschillen worden recht getrokken. De ervaring heeft geleerd dat de 70/30 norm zodanig is dat tuinders met een W/K-installatie in eigen beheer nog niet hebben aangetoond dat de norm te laag is. Bij de meeste tuinders ligt het rendement eerder in de verhouding 80:20. Daardoor ontstaat rechtongelijkheid. Op de eerste plaats komen -zeker in eerste instantie- degenen die bezwaar aantekenen en een W/K van het energiebedrijf hebben in een voordeliger positie verkeren dan degenen die geen bezwaar hebben aangetekend, terwijl voor het overige sprake is van een vergelijkbare situatie.

Bovendien kan er rechtsongelijkheid ontstaan tussen degenen met een W/K-installatie in eigendom en degenen met een W/K-installatie waarvan het energiebedrijf de eigenaar is. Daarom zal het Landbouwschap in de toekomst de forfaitaire 70/30 norm in beginsel ten aanzien van alle W/K-gebruikers toepassen.

De 70/30-norm is een forfait, ten aanzien waarvan het heffingsplichtigen vrij staat om aan te tonen dat de norm tekort schiet. Weliswaar is dit laatste niet in algemene zin bekend gemaakt, maar forfaitaire normen worden per definitie zo gehanteerd, totdat wordt aangetoond dat de norm bepaalde individuele gevallen niet dekt. Tijdens de hoorzitting is dit punt aan de orde geweest, maar u noch de andere bezwaarden hebben het Landbouwschap nadien gegevens terzake verstrekt, zodat wij aannemen dat er geen omstandigheden zijn die aanleiding geven in uw geval van eerdergenoemde forfaitaire norm af te wijken.

Andere door u genoemde punten hebben niet zozeer betrekking op de heffing, maar vloeien voort uit het feit dat de W/K-installatie bepaalde investeringen vergt. Deze investeringen worden niet in de heffing verdisconteerd, aangezien het ook hier weer gaat om individuele omstandigheden welke buiten beschouwing dienen te worden gelaten.

Nu de door u aangevoerde gronden en vermelde omstandigheden geen aanleiding voor vrijstelling of verlaging van de heffing zijn, wordt uw bezwaar hierbij ongegrond verklaard."

De bestreden besluiten zijn als volgt ondertekend:

" LANDBOUWSCHAP

Afdeling bezwaarschriften

M.E. Brug"

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep samengevat het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.

Allereerst hebben zij de argumenten, die door hen in bezwaar zijn aangevoerd, gehandhaafd waarbij zij verwezen hebben naar pleitnotities, die hun gemachtigde bij de behandeling van eerdere zaken aan het College heeft overgelegd.

Daarnaast hebben zij de vraag aan de orde gesteld of de bestreden besluiten wel bevoegdelijk genomen en ondertekend zijn.

Appellanten hebben betoogd dat zij de indruk hebben, dat de toepassing van de 70/30 norm op willekeurige wijze plaatsvindt. Zij hebben zich er over beklaagd, dat zij voor zover zij bezwaarschriften over 1994 en 1995 hebben ingediend, niet gehoord zijn, terwijl verweerder bij zijn beslissingen op bezwaar niet heeft aangegeven, het bezwaar als kennelijk ongegrond te hebben beschouwd.

Appellanten hebben gesteld dat met de besluitvorming op de bezwaren de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) overschreden is.

5. De beoordeling van de geschillen

Verweerder heeft in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/463 mede beslist over een voor het jaar 1993 opgelegde heffing, in de zaken geregistreerd onder nummer AWB 00/459, 00/460, 00/461 en 00/463 mede beslist over heffingen voor het jaar 1994, en tenslotte in de zaken met nummers AWB 00/452, 00/453, 00/456, 00/459 en 00/464 mede beslist over heffingen aangaande het jaar 1995. De appellanten in deze zaken hebben tegen de aan hen over die jaren opgelegde heffingen evenwel geen bezwaarschriften ingediend.

Zoals ook in het verweerschrift en ter zitting door verweerder is aangegeven, berust het hiervoor beschrevene op een vergissing aan de zijde van verweerder en heeft verweerder slechts beoogd een beslissing te geven op daadwerkelijk door appellanten ingediende bezwaarschriften. Het oordeel van het College betreft dan ook slechts die beslissingen.

Het College overweegt allereerst, dat verweerder, naar ter zitting uitdrukkelijk bevestigd is, met zijn op 3 mei 1995 aan appellanten in de zaken geregistreerd onder de nummers AWB 00/447, 00448 en 00/463 gezonden brief heeft beoogd hun toe te zeggen, dat hun bezwaren tegen de voorlopige aanslag over het jaar 1995 behandeld zouden worden als bezwaren tegen de op dat moment nog vast te stellen definitieve aanslagen over 1995. Hoewel de letterlijke bewoordingen van de gelijkluidende brieven: "aanhouden van het bezwaar tot een voor beroep vatbare beslissing is opgelegd", daartoe niet dwingen, is begrijpelijk dat appellanten de brieven ook als een toezegging hebben opgevat, als door verweerder beoogd. Appellanten kan niet worden verweten dat zij de toezegging als zodanig hebben begrepen. Gelet hierop ziet het College aanleiding om naar analogie van het in de artikelen 6:10, 6:11 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalde ervan uit te gaan, dat de bezwaarschriften van 30 januari 1995 in de zaken met nummer AWB 00/447 en AWB 00/448 ontvankelijke bezwaren tegen de aanslagen van 24 september 1997 opleveren. Dit geldt evenzeer voor het in de zaak met nummer AWB 00/463 ingediende bezwaarschrift van 23 februari 1995 ten aanzien van de definitieve aanslag van 23 mei 1997, waarbij het College opmerkt dat dit bezwaarschrift niet tijdig binnen zes weken na vaststelling van de voorlopige heffing is ingediend, hetgeen evenwel in het licht van het vorenoverwoge niet tot een ander oordeel leidt.

Bij schrijven van 8 maart 2001 heeft het College verweerder verzocht te reageren op de in het beroepschrift uitgesproken twijfel over de vraag of de bestreden besluiten bevoegd genomen en ondertekend zijn. Verweerder heeft daarop een op 23 maart 2001 gedateerde verklaring van ing. D. Huizer, handelend als voorzitter van het Landbouwschap, ingezonden. Daarin wordt medegedeeld dat de heer M.E. Brug bevoegd is om namens het Dagelijks Bestuur van het Landbouwschap op bezwaarschriften te beslissen. Genoemde verklaring is niet door voormelde Huizer maar "i/o" door de Algemeen Sekretaris van het Landbouwschap getekend.

Ter zitting is toegelicht, dat het in afbouw zijnde Landbouwschap nog slechts een verkleind Algemeen Bestuur kent, dat ook als Dagelijks Bestuur functioneert. Erkennend, dat de mededeling van 23 maart 2001 voor de verlening van de bevoegdheid van M.E. Brug niet de schoonheidsprijs verdient, is namens verweerder verklaard, dat de langdurige opheffingsprocedure van het Landbouwschap zulk soort onvolkomenheden nu eenmaal met zich brengt en dat de mededeling daarom in dit geval als toereikend moet worden aangemerkt om te dienen als grondslag van voormelde bevoegdheid.

Het College volgt verweerder hierin niet. Het College stelt vast dat uit het ter zitting verklaarde volgt dat de functie van het Dagelijks Bestuur, het ten deze bevoegde orgaan van het Landbouwschap, ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten nog vervuld werd. Niet inzichtelijk is dan ook, waarom dit bestuur niet zelf vooraf een mandaat had kunnen verlenen om zulke beslissingen te nemen.

Vervolgens stelt het College vast dat appellanten tevergeefs aanvoeren, dat verweerders trage besluitvorming strijd zou opleveren met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM, reeds omdat wanneer het, zoals in dit geval, gaat om verplichtingen van geldelijke aard tegenover de overheid als zodanig, deze blijkens de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens niet vallen onder de burgerlijke rechten en verplichtingen, waarop genoemd artikel 6 betrekking heeft.

Een volgend bezwaar betreft het feit, dat verweerder de bezwaren heeft afgedaan zonder appellanten daarover te horen. Zoals uit rubriek 2 blijkt mist het argument in dit geval feitelijke grondslag voor de bezwaren tegen de aanslagen over 1993. Verweerder heeft blijkbaar geoordeeld, dat met de toelichting op de over 1993 ingediende bezwaren alle bezwaren genoegzaam waren toegelicht. Hiervan mocht verweerder evenwel naar het oordeel van het College niet zonder meer uitgaan. Geconstateerd moet dan ook worden, dat de beslissingen op de bezwaren van appellanten in de niet op 1993 betrekking hebbende zaken in strijd met het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb tot stand gekomen zijn.

Met betrekking tot de vraag of de Heffingsverordening verbruik aardgas onverbindend zou zijn wegens strijd met een hogere rechtsregel heeft het College zich bij uitspraak van 14 oktober 1998 in de zaak van de v.o.f. R te E reeds uitgelaten. Hetgeen sedertdien in deze en andere procedures is aangevoerd, geeft het College geen aanleiding tot wijziging van zijn uitgesproken oordeel, dat de verordening verbindend is.

In eerdere uitspraken heeft het College zich nog niet uitgelaten over toepassing van de 70/30-regel anders dan bij voorlopige aanslagen. Uit hetgeen ter zitting dienaangaande over en weer gesteld is, blijkt dat verweerder deze regel oorspronkelijk heeft opgesteld voor degenen, die een warmte/kracht-installatie in eigendom hadden, maar deze vervolgens ook heeft toegepast in andere gevallen, waarin hij niet over gemeten gegevens van warmte en electriciteitsproductie beschikte.

Ter zitting is van de zijde van appellanten bepleit, dat uit een oogpunt van rendement een 50/50 verhouding meer aangewezen zou zijn, waarbij opgemerkt dient te worden dat appellanten betogen dat het verlies als gevolg van omzetting van energie niet aan de warmte toegerekend mag worden. Het College is echter van oordeel dat verweerder op basis van de door hem in eerdere procedures gegeven onderbouwing in redelijkheid tot de door hem gekozen benadering heeft kunnen komen. Wel plaatst het College vraagtekens bij de redelijkheid van de beslissing om diegenen, die verweerder wel toegang hebben verstrekt tot informatie bij het Energiebedrijf, over meer dan 70% van hun totale gasverbruik een heffing te laten betalen.

Het College overweegt vervolgens, dat in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 00/454 appellante in haar bezwaarschrift nog had aangevoerd dat verweerder bij de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde heffing voor de periode van 1 april 1993 tot en met 31 december 1993 ten onrechte 9/12 deel heeft genomen van het door verweerder geschatte jaarverbruik van aardgas in 1993. Normaal wordt in het eerste kwartaal meer energie voor verwarming gebruikt dan in de andere kwartalen, hetgeen er toe leidt dat verweerder over het jaar 1993 een te hoge heffing heeft opgelegd. Op dit argument, waarvan ter zitting erkend werd dat het nadere bestudering verdiende is verweerder in zijn beslissing op bezwaar niet ingegaan.

Het College kan tot geen andere conclusie komen, dan dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven. Hiertoe is reeds voldoende, dat het onbevoegd genomen besluiten betreft. Het Dagelijks Bestuur van het Landbouwschap, of de rechtsopvolger daarvan, zal alsnog op de bezwaarschriften van appellanten moeten beslissen.

Bij de nieuwe beslissingen op bezwaar zal verweerder hetgeen overigens in deze uitspraak is overwogen in de beschouwing dienen te betrekken. Gelet op het feit, dat het hier aanslagen betreft over de jaren 1993, 1994 en 1995 acht het College het aangewezen te bepalen, dat binnen tien weken na deze uitspraak opnieuw op de bezwaarschriften beslist wordt.

Met betrekking tot de proceskosten overweegt het College tenslotte, dat verweerder voor de door de gemachtigde van appellanten verrichte proceshandelingen, gelet op het bepaalde in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in totaal 1,5 maal het tarief van fl. 710,-- voor 2,5 punten aan proceshandelingen (dus fl. 2662,50) moet voldoen. Het College verstaat, dat verweerder dit bedrag, over alle zaken ongedeeld, aan het kantoor van de gemachtigde uitbetaalt.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de bestreden besluiten;

- bepaalt dat verweerder binnen tien weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is

overwogen, opnieuw op de bezwaren van appellanten beslist;

- bepaalt dat het Landbouwschap appellanten het door ieder van hen afzonderlijk betaalde griffierecht vergoedt;

- bepaalt dat het Landbouwschap de proceskosten vergoedt op de voet van hetgeen in rubriek 5 dienaangaande overwogen

is.

Aldus gewezen door mr D. Roemers. mr H.G. Lubberdink en mr W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2001.

w.g. D. Roemers w.g. Th.J. van Gessel