ECLI:NL:CBB:2001:AD3521
public
2015-11-12T15:07:53
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3521
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-08-22
AWB 00/721(gewijzigd)
Eerste aanleg - enkelvoudig
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3521
public
2013-04-04T17:15:05
2001-09-14
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3521 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 22-08-2001 / AWB 00/721(gewijzigd)

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

GEWIJZIGDE VERSIE

No. AWB00/721 22 augustus 2001

5125

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap A, te B, appellante,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: mr M.M.F. Lobles, werkzaam bij verweerders ministerie.

1 De procedure

Op 31 augustus 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 juli 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen verweerders beslissing op appellantes aanvraag om steun ingevolge de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).

Verweerder heeft op 29 november 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 25 juli 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.

2 De grondslag van het geschil

2.1 Bij Richtlijn 75/268/EEG van de Raad van 28 april 1975 betreffende de landbouw in bergstreken en in sommige probleemgebieden is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 1

Ten einde de landbouw in stand te houden en aldus een bevolkingsminimum te behouden of tot de landschapsverzorging bij te dragen in sommige probleem-gebieden, aan te wijzen volgens de procedure van artikel 2, kunnen de Lid-Staten de in artikel 4 beoogde bijzondere steunregeling instellen om de landbouw te bevorderen en het inkomen van de landbouwers in de betrokken gebieden te verhogen.

(…)

Artikel 2

1. De Lid-Staten doen de Commissie opgave van de gebieden die op grond van de in artikel 3 genoemde kenmerken in de communautaire lijst van de agrarische probleemgebieden kunnen worden opgenomen en waarin zij de in artikel 4 bedoelde bijzondere steunregeling willen toepassen.

(…)

3. Op een overeenkomstig lid 1 ingediend verzoek van een Lid-Staat kunnen volgens dezelfde procedure als die van artikel 18 van Richtlijn nr. 72/159/EEG de grenzen van de gebieden echter worden gewijzigd. Deze wijzigingen mogen niet tot gevolg hebben dat het nuttige landbouwareaal van het geheel van de gebieden van de betrokken Lid-Staat met meer dan 0,5% van het nuttige landbouwareaal van deze Staat wordt uitgebreid.

Artikel 3

1. De agrarische probleemgebieden omvatten bergstreken waar het bedrijven van landbouw noodzakelijk is voor het behoud van het natuurlijke landschap, vooral om dit tegen erosie te behoeden of om het aan recreatiebehoeften te laten voldoen, alsmede andere streken waar de handhaving van een minimale bevolkingsdichtheid of de verzorging van het natuurlijk landschap niet zijn gewaarborgd.

(…)

5. Met probleemgebieden als bedoeld in het onderhavige artikel kunnen worden gelijkgesteld door specifieke problemen gekenmerkte kleine streken, waar het handhaven van landbouwactiviteiten noodzakelijk is voor de verzorging van het natuurlijk landschap en zijn toeristische bestemming of voor de bescherming van de kusten. De totale oppervlakte van deze streken mag 2,5% van de totale oppervlakte van de betreffende Lid-Staat niet overschrijden."

Bij Beschikking (93/240/EEG) van de Commissie van 7 april 1993 tot wijziging van de grenzen van de probleemgebieden in Nederland in de zin van Richtlijn 75/268/EEG van de Raad is, voorzover hier van belang, het volgende overwogen en bepaald:

" DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

(…)

Overwegende dat in Richtlijn 75/275/EEG van de Raad van 28 april 1975 betreffende de communautaire lijst van agrarische probleemgebieden in de zin van Richtlijn 75/268/EEG (Nederland), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 92/93/EEG, is aangegeven welke gebieden in Nederland zijn opgenomen in de communautaire lijst van probleemgebieden in de zin van artikel 3, lid 5, van Richtlijn 75/268/EEG;

Overwegende dat de Nederlandse Regering overeenkomstig artikel 2, lid 1, van Richtlijn 75/268/EEG een nauwkeuriger en meer geharmoniseerde definitie heeft vastgesteld om de grenzen van de in de bijlage bij Richtlijn 92/93/EEG opgenomen probleemgebieden te bepalen;

Overwegende dat deze nieuwe definitie geen consequenties heeft voor de grenzen van de gebieden in de zin van artikel 3, lid 5, van Richtlijn 75/268/EEG, waarvan de lijst is vastgesteld op grond van de parameters, inclusief de uitzonderingscriteria, waarvan is uitgegaan bij de Richtlijnen 75/275/EEG en 92/93/EEG;

Overwegende dat alle wijzigingen die de Nederlandse Regering in het kader van artikel 2, lid 3, van Richtlijn 75/268/EEG heeft gevraagd, de totale oppervlakte cultuurgrond van de probleemgebieden ten opzichte van de in de bijlage bij Richtlijn 92/93/EEG vermelde 110 915 hectare, zich niet wijzigt en dat de in dat artikel vastgestelde limiet nog niet is bereikt;

(…)

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De lijst van de probleemgebieden in Nederland, die is opgenomen in de bijlage bij Richtlijn 92/93/EEG, wordt vervangen door de bijlage bij deze beschikking."

In voormelde bijlage staat, voorzover hier van belang, het volgende vermeld:

"Gebiedsnaam Gemeente opp. per gem.(in ha)

(…)

Giethoorn-Wanneperveen Giethoorn 550

Giethoorn-Wanneperveen Wanneperveen 160"

Bij artikel 5.2a van de Regeling is het volgende bepaald:

" 1. Schapenvleesproducenten, die zijn gevestigd in een probleemgebied, komen in aanmerking voor een jaarlijks door de Raad van de Europese Unie vast te stellen aanvullende premie per ooi.

2. Schapenvleesproducenten worden beschouwd als gevestigd in een probleemgebied indien ten minste 50% van de oppervlakte cultuurgrond van het bedrijf van de producent in een probleemgebied is gelegen en voor de schapenvleesproductie wordt gebruikt.

3. Om in aanmerking te komen voor een aanvullende premie als bedoeld in het eerste lid, voegt de producent bij zijn premieaanvraag een specifieke aangifte als bedoeld in artikel 1bis, onderdeel b, van verordening 2700/93.

4. Uit de specifieke aangifte, bedoeld in het derde lid, blijkt de ligging van alle gronden die tot het bedrijf van de producent behoren alsmede de oppervlakte die in een probleemgebied is gelegen en voor de schapenvleesproductie wordt gebruikt.

5. Bij de specifieke aangifte voegt de producent een topografische kaart met een schaal van 1:10.000, afkomstig van de Topografische Dienst Nederland, met een unieke topografische perceelsnummering waaruit blijkt welke percelen van de totale oppervlakte cultuurgrond in een probleemgebied zijn gelegen."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante exploiteert een schapenhouderij te Wanneperveen.

- Appellante heeft op 3 februari 1999 met gebruikmaking van het daarvoor bestemde formulier een premieaanvraag voor het aanhouden van ooien ingediend. Zij heeft daarbij vermeld dat haar bedrijf voor minimaal de helft in een probleemgebied is gelegen.

- Bij besluit van 19 januari 2000, verzonden 3 februari 2000, heeft verweerder appellante bericht dat haar aanvraag is goedgekeurd. De aanvullende premie is evenwel door verweerder geweigerd met als motivering dat niet minimaal de helft van de oppervlakte cultuurgrond van het bedrijf van appellante die voor de schapenvleesproductie wordt gebruikt, in een probleemgebied ligt.

- Bij schrijven van 11 maart 2000 heeft appellante tegen voormeld besluit bezwaar gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het volgende overwogen en besloten:

" Een producent van schapenvlees kan voor een aanvullende premie in aanmerking komen indien de oppervlakte cultuurgrond van zijn bedrijf, die voor de schapenvleesproductie wordt gebruikt, voor ten minste 50% in een probleemgebied is gelegen.

De Dienst Landelijk Gebied van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna te noemen: DLG) is belast met de samenstelling van de lijst met probleemgebieden. De DLG dient dit te doen aan de hand van een door de Europese Commissie goedgekeurde lijst waarop probleemgebieden in Nederland staan aangegeven. De laatst door de Europese Commissie goedgekeurde lijst, welke voor Nederland van toepassing is, dateert van 1993 (Beschikking van Commissie 93/240/EEG).

Voor de vaststelling van de probleemgebieden in 1999 heeft de DLG aansluiting gezocht bij de communautaire lijst van 1993 en het daarop aansluitende kaartmateriaal met betrekking tot de nationale begrenzingen.

Percelen die in voorgaande jaren door de DLG als probleemgebied zijn aangemerkt, kunnen op grond van de bovengenoemde lijst en het kaartmateriaal nu buiten de in 1999 door de DLG vastgestelde probleemgebieden vallen.

In het kader van een zorgvuldige beoordeling van uw bezwaarschrift heb ik uw dossier ter advisering doorgestuurd naar de DLG.

Mede op grond van het advies van de DLG kom ik tot de volgende conclusie.

De oppervlakte van de bij uw bedrijf behorende gronden, zoals door u opgegeven op het aanvraagformulier, zijn gecontroleerd aan de hand van de bovengenoemde lijst en het daarop aansluitende kaartmateriaal.

In uw geval is gebleken dat minder dan 50% van de oppervlakte cultuurgrond, die voor de schapenvleesproduktie wordt gebruikt, in bovengenoemde vastgestelde probleemgebieden is gelegen.

De totale oppervlakte van de door u op het aanvraagformulier opgegeven percelen, die voor de schapenvleesproductie worden gebruikt, bedraagt 75,48 hectare. Hiervan liggen 28,17 hectare in de bovengenoemde vastgestelde probleemgebieden. 28,17 hectare is minder dan 50%. Op grond hiervan komt u niet in aanmerking voor aanvullende premie.

Dat in het verleden een andere beoordeling heeft plaatsgevonden, kan geen aanleiding zijn om een onjuiste beoordeling in stand te laten. Daartoe biedt de (communautaire) regelgeving geen ruimte.

U stelt verder in uw bezwaar dat uw bedrijf als hoofdactiviteit heeft de schapenhouderij, en als nevenactiviteit het inscharen van paarden en ruwvoerverkoop. U wilt hiermee aangeven dat een aantal hectares niet voor de schapenhouderij wordt gebruikt.

Echter bij alle door u op het aanvraagformulier opgegeven percelen heeft u gewascode 988 ingevuld. Hiermee geeft u aan dat alle percelen worden gebruikt voor de schapenhouderij. Uw betoog treft derhalve geen doel.

Gelet op bovenstaande kom ik na heroverweging van het besluit van de teammanager tot de conclusie dat dit besluit juist is.

Conclusie

Op grond van bovenstaande verklaar ik uw bezwaar ongegrond."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:

" Vanaf 1995 ontvangen wij aanvullende ooipremie, omdat ons bedrijf in een probleemgebied ligt. Voor de aanvraag ooien, verkoopseizoen 1999 is door ons herhaaldelijk navraag gedaan bij Laser of er een wijziging in de regeling ten opzichte van vorig jaar was. Dit was niet het geval, werd ons verteld (zie tevens bijlage 2.) Ook in officiële publicaties in de staatscourant wordt niet gesproken over gewijzigde kaarten. Vandaar onze aanvraag op dezelfde manier ingevuld, als het voorgaande jaar.

Toen de definitieve beoordeling waarover in december 1999 zou worden beslist (bijlage 3.), op zich liet wachten (andere schapenhouders hadden inmiddels hun voorschot ontvangen of in ieder geval een berichtgeving dat dit binnenkort het geval was), bleek nadat wij contact hadden opgenomen met Laser dat deze nog moesten worden uitgesteld omdat men in afwachting was van nieuwe kaarten betreffende het probleemgebied.

Begin februari 2000 (bijlage 3.) kregen wij bericht dat de aanvraag is goedgekeurd, maar dat wij niet in aanmerking komen voor de aanvullende premie, omdat ons bedrijf niet voor minimaal de helft in een probleemgebied ligt. Dit als gevolg van het gebruiken van vernieuwde kaarten, die in ons geval ook nog veranderd waren, zodat wij niet meer voor 50% met ons bedrijf in een probleemgebied lagen. Hoe is dit mogelijk bij het indienen van de aanvraag voor ooipremie verklaar je kennis te hebben genomen van en in te stemmen met de voorwaarden en verplichtingen zoals vermeld in de Regeling dierlijke EG-premies en bekend te zijn met de communautaire regelgeving. (bijlage 4.).

" Tevens is het bekend dat de beoordeling of gronden al dan niet tot probleemgebied behoren erg lastig voor de producent is vast te stellen. De Dienst Laser beschikt daartoe over door het Bureau Beheer Landbouwgronden verstrekt kaartmateriaal. Wanneer de producent met zijn bedrijf is gelegen in een gemeente die als probleemgebied is aangemerkt, dan dient de Dienst Laser er alert op te zijn dat gronden die tot het bedrijf van deze producent behoren in dat probleemgebied kunnen liggen".

(letterlijke tekst beslissing op bezwaarschrift ooipremie, verkoop seizoen 1995, bijlage 5.)

Hoe kun je als ondernemer rekening houden met het feit dat Laser achteraf ander kaartmateriaal gaat gebruiken, dan vooraf beschikbaar is?

Als wij dit van tevoren hadden geweten hadden wij onze aanvraag anders ingediend. Aangezien ons bedrijf als hoofdactiviteit schapenhouderij heeft, maar als nevenactiviteit het inscharen van paarden en ruwvoerverkoop, hiermee geven wij aan dat een aantal hectares niet voor de schapenhouderij gebruikt wordt.

Op grond van het vorenstaande verzoeken wij u de beslissing van de teammanager van Laser in de Regio Oost te verwerpen, om vervolgens te beslissen dat wij in aanmerking komen voor de gevraagde aanvullende premie in het kader van de regeling EG-premies (ooien, verkoopseizoen 1999)."

Appellante heeft het College nog een afschrift doen toekomen van de goedkeuring van haar aanvraag ooien verkoopseizoen 2000, waarbij haar ook aanvullende premie is toegekend op grond van de overweging, dat haar bedrijf in een probleemgebied ligt. Zij acht daarmee aangetoond, dat het voor haar heel goed mogelijk is om in aanmerking te komen voor aanvullende premie, mits de dienst Laser vooraf aangeeft welke percelen in een probleemgebied liggen en deze niet tussentijds wijzigt.

5. De beoordeling van het geschil

Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht de weigering van de aanvullende premie heeft gehandhaafd. Het College overweegt dienaangaande als volgt.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellantes bedrijf niet voor tenminste 50% in een probleemgebied is gelegen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder dit standpunt evenwel volstrekt onvoldoende onderbouwd. Weliswaar is bij het verweerschrift een topografische kaart gevoegd, waaruit zou moeten blijken dat het bedrijf niet in een probleemgebied gelegen is, maar de juridische status van deze kaart is volkomen onduidelijk. Desgevraagd kon verweerder ook ter zitting omtrent de wijze van totstandkoming en de gezaghebbendheid van de vaststelling van deze kaart geen opheldering verschaffen zodat de relevantie van deze kaart volledig in het vage is gebleven. Ook overigens is niet duidelijk geworden of een begrenzing van het probleemgebied in Wanneperveen tot stand is gekomen, laat staan dat duidelijk is geworden hoe deze precies loopt.

De slotsom moet zijn dat het besluit van verweerder niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd.

Het College zal verweerder veroordelen in de proceskosten van appellante bestaande uit fl. 300,-- aan verletkosten voor het bijwonen van de zitting (vijf uur à f 60,-- per uur) en fl. 73,35 aan reiskosten (per openbaar vervoer, tweede klas).

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder binnen vier weken na deze uitspraak opnieuw op het ingediende bezwaarschrift beslist met

inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;

- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante, vastgesteld op fl. 373,35 (zegge:

driehonderddrieënzeventig gulden en vijfendertig cent) en te vergoeden aan appellante door de Staat;

- bepaalt dat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad fl. 450,-- (zegge: vierhonderdvijftig gulden) wordt vergoed

door de Staat.

Aldus gewezen door mr W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2001.

w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas