ECLI:NL:CBB:2001:AD3523
public
2015-11-10T16:08:19
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3523
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-09-12
AWB 00/567
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3523
public
2013-04-04T17:15:06
2001-09-17
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3523 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 12-09-2001 / AWB 00/567

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 00/567 12 september 2001

4295

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

het Hoofdproductschap Akkerbouw, gevestigd te 's- Gravenhage, verweerder 1 en

het Productschap Tuinbouw, gevestigd te Zoetermeer, verweerder 2,

gemachtigden: mr E.R. Kleijwegt en mr O.D. van der Vliet, werkzaam bij verweerder 1.

1. De procedure

Op 7 juli 2000 is ter griffie een op 3 juli 2000 gedateerd beroepschrift van appellant ontvangen waarbij deze beroep instelt tegen een besluit van verweerders van 21 juni 2000. Het beroepschrift werd eerder, naast een op 24 juni 2000 gedateerde brief van appellant, bij verweerder 1 ontvangen en gelet op het bepaalde bij artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ter afhandeling doorgezonden aan het College.

Bij hun besluit van 21 juni 2000 hebben verweerders beslist op de bezwaren van appellant tegen drie verschillende besluiten, te weten:

- een besluit van 15 oktober 1999 van verweerder 1, waarbij appellant een heffing werd opgelegd op grond van de Heffingsverordening HPA fonds pootaardappelen oogst 1999. (hierna: heffing pootaardappelen);

- een besluit van verweerder 1 van 30 november 1999, waarbij aan appellant financierings- en fondsheffingen op grond van diverse regelingen werden opgelegd over het jaar 1999;

- een besluit van verweerder 2 van 30 november 1999, waarbij aan appellant een heffing werd opgelegd op grond van de Verordening PT bijzondere heffing 1999 (hierna: bijzondere heffing PT ).

Bij een op 18 juli 2000 ter griffie ontvangen brief heeft appellant de gronden voor zijn beroep nader aangevuld.

Verweerder heeft op 19 september 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 25 juli 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen - appellant in persoon en verweerders bij monde van hun gemachtigden - hun standpunten hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Wet op de bedrijfsorganisatie bepaalt, voor zover hier van belang:

" Artikel 71

De bedrijfslichamen hebben tot taak een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, te bevorderen, alsmede het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en van de daarbij betrokken personen te behartigen.

Artikel 93

1. Het bestuur van een bedrijfslichaam maakt de verordeningen die het ter vervulling van de in artikel 71 omschreven taak nodig oordeelt ten aanzien van de onderwerpen, die krachtens het tweede lid door dat lichaam geregeld of nader geregeld kunnen worden.

2. Een bedrijfslichaam is, met inachtneming van de bij het instellingsbesluit terzake gestelde regels, bevoegd tot de regeling of nadere regeling van een of meer der volgende onderwerpen of onderdelen daarvan, voorzover

- die onderwerpen of onderdelen niet bij het instellingsbesluit aan die bevoegdheid zijn onttrokken en

- de regeling daarvan niet bij of krachtens de wet uitsluitend aan anderen is overgelaten, te weten:

a.(…);

g. fondsen en andere instellingen in het belang der bedrijfsgenoten.

(…)

Artikel 126

1 Bedrijfslichamen kunnen bij verordening aan degenen , die de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, drijven, heffingen opleggen.Deze verordeningen worden jaarlijks vastgesteld.

2(…)"

Verweerder 1 en 2 zijn bedrijfslichamen als bedoeld in de Wet op de bedrijfsorganisatie en ingesteld bij respectievelijk de Instellingsverordening akkerbouwproductschappen 1997 en de Instellingsverordening Productschap Tuinbouw 1998.

Verweerder 1 is ingesteld voor onder meer ondernemingen waar akkerbouwgewassen worden geteeld. Verweerder 2 is ingesteld voor ondernemingen waar tuinbouwgewassen worden geteeld.

Bij artikel 2 van de Heffingsverordening HPA fonds pootaardappelen oogst 1999 is bepaald dat de ondernemer, die in enig kalenderjaar een onderneming drijft, verplicht is voor dat jaar aan het hoofdproductschap de volgende heffingen te betalen:

a. een areaalheffing (…)

b. een plombeheffing (…)

Ingevolge artikel 1, sub g , is ondernemer de natuurlijke of rechtspersoon, die een onderneming drijft waarvoor het hoofdproductschap is ingesteld.

Artikel 3, vijfde lid, bepaalt dat de heffing bestemd is voor het Fonds pootaardappelen.

Bij artikel 2 van Verordening HPA financieringsheffing teeltaangelegenheden 1997 is bepaald dat de ondernemer, die in enig kalenderjaar een onderneming drijft, verplicht is voor dat jaar aan het hoofdproductschap een heffing te betalen.

Ingevolge artikel 1, sub g, is ondernemer de natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming drijft waarvoor het hoofdproductschap is ingesteld.

Ingevolge artikel 11 juncto artikel 1 , sub f, zijn de heffingen bestemd voor de huishoudelijke uitgaven van de Commissie Teeltaangelegenheden van verweerder 1.

Bij artikel 2 van de Heffingsverordening HPA fonds teeltaangelegenheden 1997 is bepaald dat de ondernemer die in enig kalenderjaar een onderneming drijft, verplicht is voor dat jaar aan het hoofdproductschap een heffing te betalen.

Ingevolge artikel 1 , sub g, is ondernemer de natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming drijft waarvoor het hoofdproductschap is ingesteld.

Ingevolge de toelichting bij deze verordening zijn de opgelegde heffingen bestemd voor de uitgaven van het Fonds teeltaangelegenheden.

Bij artikel 2 van de Heffingsverordening HPA fonds consumptieaardappelen 1997 is de ondernemer, die in enig jaar een onderneming drijft, verplicht voor dat jaar aan het hoofdproductschap een heffing te betalen. Ingevolge artikel 1, sub g, is ondernemer de natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming drijft, waarvoor het hoofdproductschap is ingesteld.

Blijkens de toelichting van deze verordening zijn de opgelegde heffingen bestemd voor de uitgaven van verweerders Fonds consumptieaardappelen.

Bij artikel 2 van Verordening PT bijzondere heffing 1998 is bepaald dat de ondernemer, die in enig jaar een tuinbouwonderneming drijft, verplicht is voor dat jaar aan het productschap een heffing te betalen. Ingevolge artikel 1, sub a en b, is ondernemer degene die een onderneming drijft waarvoor het productschap is ingesteld.

Ingevolge artikel 11 wordt de netto-opbrengst van deze heffingsverordening gestort in het Financieringsfonds Bijzondere Groenten- en Fruitbelangen.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 15 oktober 1999 heeft verweerder 1 de hiervoor onder rubriek 1 omschreven heffing pootaardappelen opgelegd tot een bedrag van fl. 701,--.

- Op 30 november 1999 heeft verweerder 1 de hiervoor onder rubriek 1 omschreven heffing financierings- en fondsheffingen opgelegd tot een bedrag van fl. 824,26

- Op 30 november 1999 heeft verweerder 2 de hiervoor onder rubriek 1 omschreven heffing bijzondere heffing PT opgelegd tot een bedrag van fl. 82,35.

- Tegen genoemde drie heffingsnota's heeft appellant bij een niet gedateerde brief, die op 8 december 1999 bij verweerder 1 werd ontvangen, bezwaar gemaakt.

- Bij brief van 10 januari 2000 heeft verweerder 1 appellant er op gewezen dat het bezwaar tegen de heffing pootaardappelen niet binnen de termijn van 6 weken genoemd in artikel 6:7 van de Awb is ingediend. Appellant is daarom uitgenodigd aan te geven of er redenen waren op grond waarvan het hem redelijkerwijs niet te verwijten zou zijn dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend.

- Bij brief van 12 januari 2000 heeft appellant daarop als volgt gereageerd:

" Rond de tijd dat het bezwaarschrift verzonden diende te zijn was er een ziekte geval in mijn directe family waar ik verder niet op in wil en hoef te gaan. Wel heeft dit ertoe geleid dat mijn bezwaarschrift een week later dan gepland bij uw bedrijf terecht kwam."

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.

Het bezwaar tegen de heffing pootaardappelen wordt door verweerder 1 niet-ontvankelijk verklaard aangezien de door appellant aangevoerde omstandigheid betreffende de niet tijdige indiening geen verschoonbare termijnoverschrijding oplevert in de zin van artikel 6:11 Awb.

Verweerders verklaren de bezwaren tegen de heffingsaanslagen financierings- en fondsheffingen en bijzondere heffing PT ongegrond en overwegen daartoe:

" Het Hoofdproductschap Akkerbouw en het Productschap Tuinbouw zijn bedrijfslichamen zoals bedoeld in de Wet op de bedrijfsorganisatie en ingesteld bij respectievelijk de Instellingsverordening akkerbouwproductschappen 1997 en de Instellingsverordening productschap tuinbouw 1998. Een bedrijfslichaam ken geen "leden". Personen of rechtspersonen maken deel uit van een bedrijfslichaam, en zijn aan diens voorschriften onderworpen, door het enkele feit dat zij in de sector(en) waarvoor het bedrijfslichaam is ingesteld als ondernemer of werknemer werkzaam zijn.

Het hoofdproductschap is ingesteld voor onder meer ondernemingen waar akkerbouwgewassen worden geteeld. Het productschap is ingesteld voor ondernemingen waar tuinbouwgewassen worden geteeld. In uw onderneming worden akker- en tuinbouwgewassen geteeld. Hierdoor bent u, als ondernemer, automatisch onderworpen aan de regelgeving van het Hoofdproductschap Akkerbouw, respectievelijk het Productschap Tuinbouw.

Ter bekostiging van hun werkzaamheden als ook ter financiering van bepaalde projecten e.d. kunnen bedrijfslichamen bij verordening de ondernemers verplichten heffingen te betalen.

Op grond van de financierings- en fondsverordeningen en de Verordening bijzondere heffing Tuinbouw zijn de ondernemers die akkerbouwgewassen, respectievelijk tuinbouwgewassen telen, verplicht aan het hoofdproductschap, respectievelijk het productschap, heffingen te betalen naar verhouding van de oppervlakte van de bij de onderneming behorende cultuurgrond. Deze heffingen worden opgelegd op basis van de bij de landbouwtelling verstrekte gegevens, welke op grond van artikel 6 van de registratieverordeningen door LASER, een dienst van het Ministerie van LNV, aan het (hoofd)productschap worden doorgegeven. Door indiening van het Landbouwtellingsformulier voldoet u tevens aan uw verplichting tot verstrekking van gegevens aan het (hoofd) productschap op grond van de registratieverordeningen.

Zoals reeds vermeld in de bij de nota's gezonden toelichtingen wordt de opbrengst van de heffing gebruikt voor onderzoek, bestrijding van ziekten, promotieactiviteiten en een klein gedeelte voor bestuurskosten.

Binnen het hoofdproductschap zijn de akkerbouwers vertegenwoordigd in de Commissie Teeltaangelegenheden en, samen met handel en industrie, in de Commissie Aardappelen. Beide commissies bepalen zowel de hoogte als de bestemming van de heffingen. De commissies zetten met de opbrengsten van de heffingen alleen die projecten op, die door de akkerbouwsector gewenst zijn. Binnen het productschap tuinbouw worden de onderzoeksvoorstellen besproken in de sectorcommissies.

Bij het financieren van deze collectieve sectoractiviteiten via een verplichte heffing is het directe belang voor de individuele teler niet altijd duidelijk. Het gaat dan ook meer om het algemeen belang, zoals bijvoorbeeld het oplossen van teeltproblemen via onderzoek en het vergroten van de afzet door reclame in binnen- en buitenland, hetgeen ook de economische positie van elke teler ten goede komt."

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Het bezwaar tegen de aanslag heffing pootaardappelen is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Ter zitting heeft appellant verklaard dat de zeer ernstige ziekte van zijn moeder ertoe geleid heeft dat het belang van het bedrijf even op de achtergrond kwam te staan. Onder die omstandigheden mag van hem niet verwacht worden dat hij zijn aandacht volledig concentreert op het tijdig indienen van een bezwaarschrift.

In dit verband merkt appellant in zijn brief van 24 juni 2000 op dat als iemand van zijn familie in het ziekenhuis belandt en daar haast niet uitkomt hij zelf wel bepaalt waar zijn gedachten zijn en niet het Hoofdproductschap.

Met betrekking tot de financierings- en fondsheffingen en de bijzondere heffing PT merkt appellant op, dat hij zijn aardappelen levert aan een coöperatie, dat zijn graan naar de varkens gaat en zijn bieten naar Suikerunie/CSM gaan. Wat heeft hij dan aan promotie voor deze producten zoals verweerder die zegt te maken? Het bedrijf dat appellant zaad levert verricht zelf onderzoek naar de optimale grondsoort en naar ziekten en geeft waar nodig advies. Dit betekent dat hij er op geen enkele wijze profijt van heeft als verweerder dezelfde activiteiten ook nog eens verricht.

5. De beoordeling van het geschil

Met betrekking tot het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren betreffende de heffing pootaardappelen overweegt het College als volgt.

In de bezwaarschriftprocedure heeft appellant het standpunt ingenomen, dat hij niet verplicht is verweerder in detail op de hoogte te stellen van de ziekenhuisopname van een familielid, die hij als excuus voor het overschrijden van de bezwaartermijn heeft aangevoerd. Vastgesteld moet worden, dat het verweerder aldus niet mogelijk is geweest te beoordelen, of er sprake was van omstandigheden, waarin redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden, dat appellant in verzuim is geweest. Ook nu ter zitting nader verklaard is, dat het een ziekenhuisopname van appellants moeder betrof en dat zij zeer ernstig ziek was, acht het College daarmee niet genoegzaam aangetoond, dat van appellant als ondernemer redelijkerwijs niet verwacht kon worden, dat hij in staat zou zijn binnen de bezwaartermijn een - eventueel nader te motiveren - bezwaarschrift bij verweerder in te dienen. Het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring is dan ook ongegrond.

Met betrekking tot de financierings- en fondsheffingen en de bijzondere heffing PT overweegt het College allereerst dat niet in geschil is dat appellant een onderneming drijft, waarvoor verweerder 1 en verweerder 2 zijn opgericht.

Voorts is gesteld noch gebleken dat de heffingen in strijd met de betreffende heffingsverordeningen zijn opgelegd. Dit betekent dat het bestreden besluit slechts voor vernietiging in aanmerking zou komen, indien geoordeeld moet worden dat de verordeningen, die aan deze heffingsaanslagen ten grondslag liggen onverbindend zijn.

Appellant heeft echter niets aangevoerd, dat op een dergelijke onverbindendheid zou kunnen wijzen.

Aan de stelling dat appellant geen baat heeft bij de besteding van de opgelegde heffingen moet het College - zoals in vaste jurisprudentie meermaals is overwogen - in dit verband voorbij gaan nu geen rechtsregel er aan in de weg staat dat de onderhavige verordeningen de verschuldigdheid van de heffingen niet afhankelijk stellen van het profijt dat de individuele ondernemer van de daarmee te financieren activiteiten heeft.

Het beroep is dan ook ongegrond.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 september 2001.

w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas