ECLI:NL:CBB:2001:AD3528
public
2015-11-11T02:07:08
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3528
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-09-11
AWB 99/441
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3528
public
2013-04-04T17:15:07
2001-09-17
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3528 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 11-09-2001 / AWB 99/441

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/441 11 september 2001

11232

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant,

gemachtigde: mr J.J.J. de Rooy, advocaat te Tilburg,

tegen

de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: mr J.C.M. Oudshoorn, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 7 mei 1999 heeft het College een beroepschrift ontvangen, waarbij appellant beroep heeft ingesteld tegen een besluit van verweerder van 31 maart 1999.

Bij brief van 28 juni 1999 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend.

Verweerder heeft op 28 juli 1999 een verweerschrift ingediend.

Nadat verweerder bij ongedateerde brief, bij het College binnengekomen op 21 mei 2001, en appellant bij brief van 12 juli 2001 daarvoor toestemming hadden verleend, heeft het College op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) besloten dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2 De grondslag van het geschil

2.1 De toepasselijke regelgeving

In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet) is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald (tekst zoals luidend in 1997):

" Artikel 30

1. Onze Minister kan het vervoeren van dieren van een door hem te bepalen soort, van deze diersoort afkomstige produkten, diervoeder alsmede andere produkten en voorwerpen welke dragers van smetstof kunnen zijn, uit, naar of binnen Nederland of bepaalde gedeelten van Nederland verbieden (…).

2. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar is bevoegd het vervoeren van dieren van een door hem te bepalen soort te verbieden in een gebied met een straal van 10 km of minder rondom een gebouw of terrein, dat (…) besmet of van zodanige besmetting verdacht is verklaard.

Artikel 107

Onze Minister kan, voor zover het belang van de gezondheid of het welzijn van dieren zich daartegen niet verzet, van het bij of krachtens deze wet bepaalde vrijstelling of ontheffing verlenen. "

Op grond van artikel 30, 31 en 107 van de Wet is de Regeling vervoersverbod vee Venhorst 1997 vastgesteld (Stcrt. 25, hierna: de Regeling).

In de Regeling is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:

" Artikel 1

Het is verboden vee te vervoeren binnen en vanuit het gebied dat als volgt wordt begrensd: (…)."

2.2 Op grond van de stukken zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant exploiteert een veehouderij te X, gelegen in het artikel 1 van de Regeling omschreven gebied.

- Op 29 mei 1997 is het bedrijf van appellant preventief geruimd.

- In augustus 1997 heeft appellant de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) verzocht om ontheffing van het vervoersverbod, om toekenning van een schadevergoeding bij afwijzing van het verzoek om ontheffing alsmede om toekenning van schadevergoeding voor de schade die hij tot dat moment reeds had geleden ten gevolge van het vervoersverbod.

- Bij brief van 13 oktober 1997 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de fictieve weigering van zijn verzoek van augustus 1997. Bij besluit van 29 oktober 1997 heeft de minister afwijzend beslist op het verzoek van augustus 1997.

- Op 22 september 1998 is appellant in de gelegenheid gesteld omtrent zijn bezwaren te worden gehoord. Van deze gelegenheid heeft hij geen gebruik gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden beslissing genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.

Met betrekking tot het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ontheffing van de Regeling heeft verweerder in het bestreden besluit - samengevat - het volgende overwogen.

Het vervoersverbod geldt sinds 8 mei 1998 niet meer. Appellant heeft dientengevolge geen belang meer bij zijn verzoek tot ontheffing van het vervoersverbod. Het toetsen van de rechtmatigheid van de instelling van het vervoersverbod is in dit geval alleen noodzakelijk in het kader van het verzoek om schadevergoeding.

Het vervoersverbod gold voor alle varkenshouderijen in het gebied waarin appellant zijn bedrijf uitoefent. Het is toentertijd ingesteld ter bestrijding van de varkenspest en dient derhalve het (zwaarwegende) belang van de gezondheid en het welzijn van de dieren in de regio. Een strikte handhaving van het vervoersverbod was geboden. Het besluit de gevraagde ontheffing niet te verlenen is terecht genomen aangezien zich geen bijzondere situatie voordeed.

Met betrekking tot het bezwaar tegen de weigering tot vergoeding van de schade heeft verweerder in het bestreden besluit - samengevat - het volgende overwogen.

De vormen van schade waarin een tegemoetkoming kan worden verleend, zijn opgesomd in de artikelen 85 tot en met 90 van de Wet. Voor bijzondere gevallen voorziet artikel 91 van de Wet in de mogelijkheid tot vergoeding van schade die niet op grond van de artikelen 85 tot en met 90 voor vergoeding in aanmerking komt. Leegstandschade als gevolg van het vervoersverbod, al dan niet in samenhang met het ruimen van een bedrijf, moet worden beschouwd als normaal bedrijfsrisico en kan niet op basis van artikel 91 van de Wet worden vergoed.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de juistheid van deze redenering bevestigd in haar uitspraak van 30 maart 1995 (nummer R01.92.3043). Niet gebleken is dat het geval van appellant een dermate uitzonderlijk geval betreft, dat zou moeten worden afgeweken van dit uitgangspunt.

De minister heeft niet in strijd gehandeld met artikel 3:4 Awb door appellant geen schadevergoeding toe te kennen. Aan het besluit tot het niet verlenen van een ontheffing van het vervoersverbod ligt een duidelijk algemeen belang ten grondslag, waaraan een aanzienlijk groter gewicht moet worden toegekend dan aan het belang dat appellant heeft bij het herbevolken van zijn bedrijf.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter onderbouwing van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Ten onrechte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat vanwege beweerdelijke veterinaire risico's geen ontheffingen worden verleend. Verweerder heeft dergelijke risico's in het geheel niet aangetoond.

Ten onrechte heeft verweerder geen rekening gehouden met de omstandigheden van het individuele geval. Dat was wel geboden, gelet op de omvang van het toezichtsgebied en de diversiteit die daarbinnen bestaat ten aanzien van de verschillende bedrijven. Op zijn minst bestond de ruimte aan appellant een ontheffing te verlenen onder een combinatie van de voorwaarden van de Regeling vervoersbeperkingen varkens alsmede de Herbevolkingsregeling klassieke varkenspest 1997, mede in aanmerking genomen dat het regime van de Regeling aanscherping vervoersverboden in toezichtsgebieden varkenspest 1997 bij een verleende ontheffing automatisch voor appellant zou zijn gaan gelden. Door een en ander zou een besmettingsrisico vrijwel nihil moeten worden geacht.

De weigering een ontheffing te verlenen zonder in schadevergoeding te voorzien, is in strijd met artikel 3:4 Awb.

5. De beoordeling van het geschil

Het College gaat allereerst in op het beroep, voor zover dat zich richt tegen de afwijzing van het verzoek om ontheffing van het vervoersverbod op grond van de Regeling.

Het College ziet, in aanmerking genomen de grote mate van besmettelijkheid van het virus en het zwaarwegende belang van voorkoming van verdere verspreiding van het virus, geen aanleiding het beleid van verweerder, inhoudende dat slechts in bijzondere situaties ontheffing van de Regeling wordt verleend, onredelijk te achten. Mitsdien staat ter beoordeling of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in casu geen sprake is geweest van een dergelijke bijzondere situatie.

Appellant heeft betoogd dat hem ontheffing van de Regeling had behoren te worden verleend voor het vervoer van varkens naar zijn stallen teneinde zijn bedrijfsvoering te kunnen hervatten. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat na preventieve ruiming van het bedrijf geen klassieke varkenspest is geconstateerd. Het bedrijf van appellant is virusvrij.

Met verweerder is het College van oordeel dat een dergelijke motivering voor een verzoek om ontheffing niet kan leiden tot het oordeel dat sprake is van een bijzondere situatie. Leegstand van stallen is een gevolg van het vervoersverbod, dat alle varkenshouders treft die in een door zo'n verbod bestreken gebied zijn gevestigd en wier stallen - al dan niet preventief - zijn geruimd. Appellant verkeerde derhalve niet in een wezenlijk andere situatie dan waarin alle andere varkenshouders in een door een vervoersverbod bestreken gebied verkeren en wier bedrijven zijn geruimd.

Het College is in verband met het vorenoverwogene van oordeel dat de - in bezwaar gehandhaafde - afwijzing van het verzoek van appellant om ontheffing van het vervoersverbod in rechte stand kan houden.

Het College is voorts van oordeel dat de nadelige gevolgen voor appellant van de weigering van de minister appellant ontheffing van het vervoersverbod te verlenen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dit besluit te dienen doelen. Het College overweegt hiertoe dat, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, aan het besluit tot het niet verlenen van een ontheffing een duidelijk algemeen belang ten grondslag lag, waaraan een aanzienlijk groter gewicht moet worden toegekend dan aan het belang dat appellant had bij het herbevolken van zijn bedrijf. Het College neemt hierbij voorts in aanmerking dat het vervoersverbod een tijdelijke maatregel was. Op grond van dit alles was verweerder niet gehouden om aan appellant een schadevergoeding te verstrekken.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Tenslotte acht het College geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2001.

w.g. J.A. Hagen w.g. B. van Velzen