-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 99/1007 4 september 2001
11230
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: mr G.W.A. Bernards, advocaat te Veldhoven,
tegen
de Inspecteur-Districtshoofd van de Veterinaire Dienst, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr J.C.M. Oudshoorn en mr L.P. de Wit, beiden werkzaam op verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 13 december 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 november 1999.
Bij dat besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen besluiten van 2 juli 1997, onderscheidenlijk inhoudende de verklaring dat de op het bedrijf van appellante aanwezige varkens worden verdacht van besmetting met klassieke varkenspest en strekkende tot maatregelen in verband daarmede.
Bij brief van 25 mei 2000 heeft appellante de gronden van het beroep nader aangevuld.
Verweerder heeft op 29 juni 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 24 juli 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is aldaar in de persoon van haar directeur C verschenen. Verweerder heeft bij monde van zijn gemachtigden zijn standpunt nader toegelicht. Van de zijde van verweerder was ter zitting tevens aanwezig drs W. Pons, keuringsdierenarts bij de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor een overzicht van het toepasselijke wettelijk kader en de door verweerder gehanteerde beleidsregels, verwijst het College naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in rubriek 2.1 van de uitspraak van het College van 16 november 1999 (Nrs. AWB 98/162, 98/163 en 98/164). Deze uitspraak is via internet te raadplegen op website http://www.rechtspraak.nl.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert een varkensbedrijf op de locatie D te E.
- Bij besluit van 2 juli 1997 zijn alle varkens op het bedrijf van appellante op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731) verdacht verklaard van besmetting met klassieke varkenspest.
- Bij besluit van 2 juli 1997 is appellante op grond van artikel 22, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Gwd) een aantal bestrijdingsmaatregelen aangekondigd, waaronder het doden van de verdachte dieren en het vernietigen van producten en voorwerpen die ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor het verspreiden van smetstof.
- Appellante heeft bij brief van 12 augustus 1997 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 2 juli 1997.
- Op 2 maart 1998 is appellante door de Commissie voor de bezwaarschriften van verweerder gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, strekkende tot ongegrondverklaring van de bezwaren.
3. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Niet verweerder, maar de burgemeester was in casu bevoegd tot het treffen van de in de artikelen 21 en 22 van de Gwd genoemde bestrijdingsmaatregelen, aangezien geen sprake is geweest van een zodanige spoedeisendheid dat de besluitvorming niet aan de burgemeester kon worden overgelaten. Er was immers geen sprake van een besmetting met klassieke varkenspest. Derhalve heeft verweerder zonder daartoe bevoegd te zijn de bestrijdingsmaatregelen getroffen, hetgeen in strijd is met de Gwd.
Het beleid van verweerder inzake de verdachtverklaring en het preventief ruimen is bovendien niet consistent. Zo is verweerder in het ene geval, zonder nadere motivering, overgegaan tot verdachtverklaring en preventieve ruiming van een bedrijf binnen een straal van één kilometer rond een besmettingshaard, terwijl dat in een ander geval, ondanks een uitdrukkelijk verzoek daartoe door de eigenaar van het desbetreffende bedrijf, achterwege is gebleven. Dit klemt te meer nu verweerder ten aanzien van appellante had kunnen volstaan met het verdachtverklaren van de varkens op haar bedrijf om vervolgens aan de hand van bloedonderzoek te bepalen of het virus daadwerkelijk op het bedrijf van appellante aanwezig was. Door echter onverwijld tot preventieve ruiming van het bedrijf van appellante over te gaan, heeft verweerder op onzorgvuldige wijze gebruik gemaakt van de hem in de artikelen 21 en 22 van de Gwd toegekende beleidsvrijheid en aldus in strijd gehandeld met het bepaalde bij de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Betwist wordt de stelling van verweerder dat de maatregel van preventief ruimen in casu onontkoombaar was in verband met Europese verplichtingen en grote sectorale (export)belangen. Het algemeen belang van de varkenssector rechtvaardigt immers niet iedere overheidsmaatregel ter bestrijding van de varkenspestepidemie, ongeacht de gevolgen daarvan. Bovendien is inmiddels gebleken dat het preventieve ruimingsbeleid van verweerder verre van succesvol is geweest.
Voorts heeft appellante betoogd dat verweerder dient over te gaan tot volledige vergoeding van de door haar geleden schade voortvloeiend uit de besluiten inzake de verdachtverklaring en de in verband daarmede getroffen maatregelen.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit en het verweerschrift - samengevat weergegeven - als volgt verwoord.
Verweerder was bevoegd tot het nemen van de in artikel 21 van de Gwd bedoelde maatregelen. De klassieke varkenspest is zeer virulent en uiterst besmettelijk. Gelet hierop diende op de kortst mogelijke termijn te worden gehandeld. Derhalve was sprake van een spoedeisend geval, waarin de bevoegdheid ingevolge artikel 21, derde lid, in samenhang met artikel 22 van de Gwd ligt bij de aangewezen ambtenaar en niet bij de burgemeester.
Het bedrijf van appellante is gelegen op ongeveer 600 meter van de besmettingshaard. De verdachtverklaring van de varkens van appellante en de op grond daarvan getroffen maatregelen zijn genomen op basis van een risico-analyse aan de hand van door onderzoek en ervaring geselecteerde bedrijven die in relatie tot de deels bekende, deels onbekende oorzaken van overdracht van het klassieke varkenspestvirus als risicovol zijn aangemerkt. Het dragerschap van het virus is niet altijd direct aantoonbaar en ook het in acht nemen van alle hygiënemaatregelen biedt geen volledige garantie tegen de besmetting met de varkenspest.
Uit onderzoek van het verloop van de ziekte en van de effectiviteit van de getroffen maatregelen is gebleken dat teneinde verdere verspreiding van het virus zoveel mogelijk te voorkomen aan preventief ruimen van bedrijven, gelegen binnen een straal van ongeveer één kilometer van de besmettingshaarden, niet valt te ontkomen. De gehanteerde grens van één kilometer rond een besmettingshaard is niet willekeurig gekozen, maar is gebaseerd op voormeld onderzoek. Het hermetisch afsluiten van een varkensbedrijf is niet afdoende en het in quarantaine houden van dieren dicht bij de besmettingshaard tot het moment waarop de uitslag van het bloedonderzoek is verkregen, is niet mogelijk gelet op het gegeven dat elk moment, voor, tijdens en na het bloedonderzoek een nieuwe besmetting kan ontstaan en het virus zich in de tussentijd door - soms onbekende - overdrachtsoorzaken verder verspreid kan hebben. Dit risico kan, gelet op de zwaarwichtige belangen bij het bestrijden van de varkenspest, niet worden gelopen. De ten aanzien van appellante getroffen maatregelen zijn noodzakelijk en onontkoombaar geweest ter bestrijding van de klassieke varkenspest. In beginsel dient bij afweging van de betrokken belangen, het individuele belang bij het ongemoeid laten van de bedrijfsvoering te wijken voor de algemene belangen die worden gediend bij het voorkomen van verdere verspreiding van de ziekte.
Gelet op het grote aantal te ruimen bedrijven en de beperkte capaciteit om daadwerkelijk te ruimen, is het voorgekomen dat niet alle bedrijven rond een besmettingshaard gelijkelijk preventief zijn geruimd. Verweerder heeft in dat verband een prioritering aangebracht, waarbij bedrijven al dan niet met voorrang preventief zijn geruimd afhankelijk van de ernst van het risico voor verdere verspreiding van het virus. De conclusie van appellante dat in haar geval ten onrechte preventief is geruimd, is onterecht. Slechts zou kunnen worden geconcludeerd dat de vermeende vergelijkbare gevallen achteraf bezien ten onrechte niet altijd preventief zijn geruimd.
Het beleid inzake preventieve maatregelen is onder meer neergelegd in een brief van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 10 april 1997, vergaderjaar 1996-1997, 25229, nr. 4. De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft met het nemen van preventieve maatregelen ter bestrijding van de varkenspest ingestemd.
Nu appellante destijds geen bezwaarschrift heeft ingediend tegen het (primaire) besluit inzake de tegemoetkoming in door haar geleden schade, is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. De grieven van appellante ten aanzien van dit onderdeel kunnen derhalve onbesproken blijven.
5. De beoordeling van het geschil
Gelet op hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd, stelt het College in de eerste plaats vast dat het onderhavige beroep zich in hoofdzaak richt tegen de omstandigheid dat verweerder niet is overgegaan tot een volledige vergoeding van de door appellante geleden schade, voortvloeiend uit de verdachtverklaring van haar varkens en de in verband daarmede getroffen maatregelen. Nadere grieven tegen de in het bestreden besluit gehandhaafde besluiten tot verdachtverklaring van de varkens van appellante en de daarmee verband houdende bestrijdingsmaatregelen heeft appellante niet aangevoerd. De grieven van appellante tegen het niet volledig vergoeden van de door haar geleden schade door verweerder laat het College hier onbesproken, nu appellante destijds tegen het besluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij inzake de tegemoetkoming in de schade geen rechtsmiddel heeft aangewend.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het vaststellen van de criteria op grond waarvan een bedrijf als verdacht wordt aangemerkt. In het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder een toereikende motivering gegeven met betrekking tot de wetenschappelijke onderbouwing van die criteria.
Niet gebleken is dat evenbedoelde criteria bij de verdachtverklaring en preventieve ruiming van het bedrijf van appellante onjuist zijn toegepast.
Nu de in het bestreden besluit gehandhaafde verdachtverklaring van de varkens op het bedrijf van appellante de rechterlijke toetsing kan doorstaan, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft besloten tot het treffen van de maatregen verband houdende met de verdachtverklaring van de varkens op het bedrijf van appellante.
Voorts treft het betoog van appellante dat geen sprake is geweest van een spoedeisend geval als bedoeld in artikel 21 van de Gwd en dat derhalve niet verweerder, doch de burgemeester bevoegd was tot het nemen van bedoelde maatregelen, geen doel. Gelet op hetgeen door verweerder omtrent de mogelijkheden tot effectieve bestrijding van een klassieke varkenspestepidemie is aangevoerd, acht het College genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de omstandigheden van dit geval noopten tot onverwijld ingrijpen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 september 2001.
w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener